Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 3

118/289

HOOFDSTUK 35—DE OPDRACHT

Het is Gods opzet dat Zijn volk een gewijd, gereinigd, heilig volk zal zijn dat overal om zich heen licht verspreidt. Het is Zijn bedoeling dat zij, door de waarheid in hun leven uit te leven, op aarde zullen worden geprezen. De genade van Christus is voldoende om dit tot stand te brengen. Maar laat Gods volk er aan denken dat Hij hen alleen dan tot een lofprijzing op aarde kan maken, wanneer zij de beginselen van het Evangelie geloven en uitleven. Alleen wanneer zij de hun door God gegeven talenten in Zijn dienst gebruiken, zullen zij de volheid en de kracht van de belofte smaken, waarop de gemeente volgens haar roeping moet staan. Wanneer zij die belijden in Christus als hun Heiland te geloven, slechts de lage maatstaf volgens het wereldse richtsnoer bereiken, dan faalt de gemeente om de rijke oogst op te brengen die God verwacht. “Te licht bevonden” wordt dan in haar register geschreven. USG3 210.1

De opdracht die Christus vlak voor Zijn hemelvaart aan Zijn discipelen gaf, is de grote zendingsoorkonde van Zijn Koninkrijk. Door die aan de discipelen te geven, maakte de Heiland hen tot Zijn gezanten en gaf hen hun geloofsbrieven. Zou men hen later ter verantwoording roepen en vragen door wie zij, ongeletterde vissers, gemachtigd waren om als leraars en gezondmakers op te treden, dan konden ze antwoorden: “Hij Die door de Joden is gekruisigd maar uit het graf verrees, heeft ons de verkondiging van Zijn Woord opgedragen, zeggende: ,Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde’.” USG3 210.2

Christus gaf deze opdracht aan Zijn discipelen als Zijn voornaamste dienstknechten, de bouwmeesters die het fundament van Zijn gemeente moesten leggen. Op hen en op allen die hen als Zijn evangeliearbeiders zouden 1904, Vol. 8, blz. 14—17 opvolgen, legde Hij de last om Zijn Evangelie van geslacht op geslacht door alle eeuwen heen, uit te dragen. USG3 210.3

De discipelen moesten niet wachten tot de mensen tot hen kwamen. Zij moesten tot de mensen gaan en zoeken naar zondaars zoals een herder zoekt naar een verloren schaap. Christus opende voor hen de wereld als hun arbeidsveld. Zij moesten henen gaan “in de gehele wereld en het Evangelie prediken aan alle creaturen”. Marcus 16 : 15. En dan moesten zij prediken van de Heiland, van Zijn leven van onzelfzuchtig dienen, Zijn dood der schande, Zijn weergaloze, onveranderlijke liefde. Zijn Naam moest hun wachtwoord zijn, de band die hen samenbond. In Zijn naam moesten ze de burchten der zonde tof onderwerping brengen. Het geloof in Zijn Naam moest hen als Christenen kenmerken. USG3 211.1