Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 3
VERZUIMD GOD TE EREN
Hij die onder de oppervlakte ziet, die de harten van alle mensen leest, zegt van hen die een groot licht hebben gehad: “Zij zijn niet bedroefd en ontsteld over hun zedelijke en geestelijke toestand.” “Dezen verkiezen ook hun wegen, en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen. Ik zal ook verkiezen het loon hunner handelingen, en wat zij vrezen zal Ik over hen doen komen, omdat Ik geroepen heb en niemand antwoordde, Ik gesproken heb en zij niet hoorden, maar deden wat kwaad was in Mijn ogen, en verkozen hetgeen waartoe Ik geen lust had.” “God zal hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven”, “daarom dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden”, “maar een welbehagen hebben gehad in ongerechtigheid.” Jesaja 66 : 3, 4; 2 Thessalonicenzen 2:11, 10, 12. USG3 260.2
De hemelse Leraar stelde de vraag: “Welke sterkere misleiding kan de geest bedriegen, dan het voorwendsel dat gij bouwt op het goede fundament en dat God uw werken aanneemt, terwijl ge in werkelijkheid vele dingen doet naar de wereldse richtlijn en aldus zondigt tegen de Here? Het is een groot bedrog, een betoverende mislei ding die beslag legt op het verstand wanneer mannen die eens de waarheid hebben gekend, de vorm van godzaligheid houden voor de geest en de kracht daarvan; wanneer ze veronderstellen dat ze rijk en verrijkt zijn en aan geen ding gebrek hebben, terwijl ze in werkelijkheid aan alles behoefte hebben.” USG3 260.3
God is niet veranderd tegenover Zijn trouwe dienstknechten die hun kleren vlekkeloos bewaren. Maar velen roepen: “Vrede en geen gevaar,” terwijl een haastig verderf over hen zal komen. Wanneer er geen diep berouw is, wanneer mannen hun hart niet verootmoedigen door de waarheid zoals die in Jezus is te belijden en te ontvangen, zullen ze nooit de hemel binnengaan. Wanneer in onze rijen de loutering plaats vindt, zullen we niet langer zo gemakzuchtig blijven en prat gaan dat we zo rijk en verrijkt zijn en aan niets gebrek hebben. USG3 261.1
Wie kan naar waarheid zeggen: “Ons goud is beproefd in het vuur; onze kleren zijn door de wereld niet bevlekt”? Ik zag onze Leraar wijzen op die kleren van zogenaamde gerechtigheid. Terwijl Hij hen van hun kleren ontdeed, toonde Hij de onreinheid daaronder. Toen zei Hij tot mij: “Kunt ge niet zien hoe ze vol aanmatiging hun karakterbezoedeling en hun verdorvenheid bedekt hebben? ,Hoe is de getrouwe stad een hoer geworden!’ Het huis Mijns Vaders is gemaakt tot een huis van koophandel, een plaats, waaruit de Goddelijke tegenwoordigheid en heerlijkheid is verdwenen! Daarom is er zwakheid en kracht ontbreekt.” USG3 261.2