Lessen Uit Het Leven Van Alledag

27/61

Hoofdstuk 15—Deze mens ontvangt zondaars

Lucas 15:1-10.

Toen de tollenaars en de zondaars zich rondom Christus schaarden, uitten de rabbi’s hun misnoegen. ‘Deze ontvangt zondaars en eet met hen,’ zeiden zij. Met deze beschuldiging insinueerden zij dat Christus graag omgang zocht met de zondaars en slechte mensen en Zich niet bewust was van hun slechtheid. De rabbi’s waren teleurgesteld in Jezus. Waarom zocht iemand die aanspraak maakte op zo’n verheven karakter niet hun gezelschap en volgde Hij niet hun wijze van onderrichten? Waarom ging Hij zo eenvoudig rond en werkte Hij onder alle klassen? Als Hij werkelijk een profeet was, zeiden zij, zou Hij het met hen eens zijn en de tollenaars en zondaars behandelen met de onverschilligheid die zij verdienden. Het ergerde deze wachters van de maatschappij dat Hij, met wie zij steeds in botsing waren, hoewel zijn heilig leven hun ontzag inboezemde en veroordeelde, deze maatschappelijk uitgeworpenen met schijnbare sympatie tegemoet trad. Zij keurden zijn werkwijze niet goed. Zij beschouwden zichzelf als ontwikkeld, beschaafd en bovenal godsdienstig. Het voorbeeld van Christus openbaarde echter hun zelfzucht. LLA 108.1

Het maakte hen ook boos dat zij, die alleen maar verachting toon-den voor de rabbi’s en die nooit in de synagogen werden gezien, nu om Jezus samenstroomden en met diepe aandacht naar zijn woorden luisterden. De schriftgeleerden en de Farizeeën voelden zich alleen maar veroordeeld in die reine tegenwoordigheid. Hoe was het dan mogelijk dat tollenaars en zondaars zich tot Jezus aangetrokken gevoelden? LLA 108.2

Zij wisten niet dat de verklaring hiervoor juist lag in de woorden die zij als een smalende aanklacht hadden geuit: ‘Deze mens ontvangt zondaars.’ Zij die bij Jezus kwamen voelden in zijn tegenwoordigheid dat er zelfs voor hen ontkoming was uit de put van de zonde. De Fari-zeeën koesterden alleen maar smaad en veroordeling voor hen, maar Christus heette hen welkom als kinderen van God, wel is waar vervreemd van de troon van de Vader, maar niet door het vaderhart vergeten. Juist hun ellende en zonde maakte hen des te meer de voorwerpen van zijn medelijden. Hoe verder zij van Hem afgedwaald waren, des te ernstiger was het verlangen en des te groter het offer om hen te redden. Dit alles hadden de leraars van Israël kunnen leren uit de heilige boekrollen waarvan zij zich trots de bewakers en verklaarders noemden. Had niet David, de man die zo diep in zonde was gevallen, geschreven: ‘Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uw knecht?’ Had niet Micha Gods liefde voor de zondaar geopenbaard in de woorden: ‘Wie is een God als Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel van zijn erfdeel voorbijgaat, die zijn toorn niet voor eeuwig behoudt, maar een welbehagen heeft in goedertierenheid?” 1 LLA 108.3