Lessen Uit Het Leven Van Alledag

59/61

Hoofdstuk 27—Wie is mijn naaste?

Lucas 10:25-37

De vraag: ‘Wie is mijn naaste?’ veroorzaakte onder de joden eindeloze twistgesprekken. Wat betreft de heidenen en de Samaritanen hadden zij geen twijfel. Dat waren vreemdelingen en vijanden. Maar waar moest de lijn getrokken worden bij hun eigen volk en de verschillende klassen in de maatschappij? Wie moesten de priester, de oudste en de rabbi als hun naaste beschouwen? Zij besteedden heel hun leven in een cirkelgang van diensten om zich te reinigen. Aanraking met de onwetende en onverschillige scharen, zo leerden zij, zou hen onrein maken, zodat moeizame inspanning werd vereist deze onreinheid weg te nemen. Moesten zij de ‘onreinen’ als hun naasten beschouwen? LLA 233.1

Christus beantwoordde deze vraag met de gelijkenis van de barm-hartige Samaritaan. Hij liet zien dat onze naaste niet noodzakelijk iemand moet zijn van de kerk of van het geloof waartoe wij behoren. Het begrip ‘naaste’ slaat niet op ras, huidskleur of klasse-onderscheid. Onze naaste is iedereen die onze hulp nodig heeft. Onze naaste is iedereen die door de tegenstander gewond en gekwetst is. Onze naaste is iedereen die Gods eigendom is. LLA 233.2

De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan diende als antwoord op een vraag die door een wetgeleerde aan Christus was gesteld. Terwijl de Heiland onderwees, ‘stond een wetgeleerde op om Hem te verzoeken en zei: Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?’ De Farizeeërs hadden voorgesteld dat de wetgeleerde deze vraag zou stellen in de hoop, dat zij Christus zouden kunnen betrappen in zijn woorden, en vol spanning wachtten zij op zijn antwoord. Maar de Heiland ging niet in op een twistgesprek. Hij vroeg het antwoord aan de vragensteller zelf. ‘Hij zeide tot hem: Wat staat in de wet geschreven? Hoe leest gij?’ De joden beschuldigden Jezus er nog steeds van dat Hij de wet, die op Sinaï was gegeven, licht opnam, maar Hij stelde de vraag van het zalig worden afhankelijk van het houden van Gods geboden. LLA 233.3

De wetgeleerde antwoordde: ‘Gij zult de Here uw God liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf.’ ‘Gij hebt juist geant-woord,’ zei Christus; ‘doe dat en gij zult leven.’ LLA 234.1

De wetgeleerde was niet tevreden met de stellingname en met het werk van de Farizeeën. Hij had de Schriften bestudeerd met de wens de ware betekenis ervan te leren kennen. Hij stelde levendig belang in de zaak en vroeg oprecht: ‘Wat moet ik doen?’ In zijn antwoord ging hij wat betreft de aanspraken van de wet voorbij aan de vele zinnebeeldige en rituele voorschriften. Hij hechtte daaraan geen waarde, maar hield de twee grote beginselen voor waaraan heel de wet en de profeten hangen. De goedkeuring van de Heiland over dit antwoord verschafte Hem een voordeel boven de rabbi’s. Zij konden Hem niet veroordelen, omdat Hij zijn goedkeuring schonk aan iets dat door een kenner der wet naar voren was gebracht. LLA 234.2

‘Doe dat en gij zult leven,’ had Christus gezegd. In zijn onderricht presenteerde Hij steeds de wet als een goddelijk geheel, waarbij Hij aantoonde dat men onmogelijk één gebod kan houden en een ander kan overtreden, want eenzelfde beginsel bindt ze alle samen. Het lot van de mens is afhankelijk van zijn gehoorzaamheid aan de gehele wet. LLA 234.3

Christus wist dat niemand de wet uit eigen kracht kon gehoorza-men. Hij verlangde ernaar de wetgeleerde tot een duidelijker en scher-per onderzoek te brengen, opdat deze de waarheid zou ontdekken. Alleen door het aanvaarden van de verdiensten en de genade van Christus kunnen wij de wet gehoorzamen. Geloof in de verzoening voor zonde stelt de gevallen mens in staat God lief te hebben met zijn gehele hart, en zijn naaste als zichzelf. LLA 234.4

De wetgeleerde wist dat hij evenmin de eerste vier als de laatste zes geboden had gehouden. Hij was overtuigd door de indringende woorden van Christus, maar in plaats van zijn zonde te belijden, pro-beerde hij daarvoor een verontschuldiging te vinden. In plaats van de waarheid te erkennen, probeerde hij aan te tonen hoe moeilijk de ver-vulling van het gebod is. Op deze wijze hoopte hij de overtuiging te ontwijken en zich te rechtvaardigen in de ogen van het volk. De woor-den van de Heiland hadden hem getoond dat zijn vraag overbodig was geweest, omdat hij er zelf een antwoord op had gegeven. Toch stelde hij nog een vraag en wel: ‘En wie is mijn naaste?’ LLA 234.5

Opnieuw weigerde Christus op een twistgesprek in te gaan. Hij beantwoordde de vraag met het vertellen van een voorval, waarvan de herinnering nog vers in het geheugen van zijn toehoorders lag. ‘Een zeker mens,’ zei Hij, ‘daalde af van Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitschudden, maar ook sla-gen gaven en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten liggen.’ LLA 234.6

Onderweg van Jerzualem naar Jericho moesten de reizigers een deel van de woestijn van Judea doortrekken. De weg leidde door een woest rotsachtig dal, waar zich dikwijls rovers schuilhielden en was vaak het toneel van geweld. Hier werd de reiziger aangevallen, ontdaan van alles wat waarde had en halfdood aan de kant van de weg achtergelaten. Terwijl hij daar lag, kwam een priester langs die weg. Hij zag de man gewond en gekneusd in zijn eigen bloed liggen, maar hij liet hem zonder hulp achter. ‘Hij ging aan de overzijde voorbij.’ Toen verscheen een Leviet. Nieuwsgierig naar wat er was gebeurd, bleef hij staan en keek naar de lijder. Hij wist wat hij zou moeten doen, maar het was geen aangename taak. Hij wilde dat hij die weg niet had genomen, zodat hij de gewonde man niet had gezien. Hij maakte zich wijs dat dit zijn zaak niet was en ook hij ‘ging aan de overzijde voorbij.’ LLA 235.1

Een Samaritaan echter, die dezelfde weg volgde, zag de lijder en hij deed wat de anderen niet hadden willen doen. Zacht en teder hielp hij de gewonde man. ‘Toen hij hem zag, werd hij met ontferming bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. En de volgende dag stelde hij de waard twee schellingen ter hand en zei: Verzorg hem en mocht gij meer kos-ten hebben, dan zal ik ze u vergoeden op mijn terugreis.’ Zowel de priester als de Leviet beweerden dat zij godvruchtig waren, maar de Samaritaan liet zien dat hij werkelijk bekeerd was. Voor hem was het evenmin aangenaam dit werk te doen als het was voor de priester en voor de Leviet, maar in gedachte en daad liet hij zien dat hij in harmo-nie leefde met God. LLA 235.2

Toen Christus deze les onderwees, hield Hij de beginselen van de wet op directe, krachtige wijze voor en toonde zijn toehoorders dat zij hadden nagelaten deze beginselen uit te voeren. Zijn woorden waren zó duidelijk en op de man af dat de luisteraars geen kans tot vitten hadden. De wetgeleerde vond in deze les niets om kritiek op te hebben. Zijn vooroordeel ten aanzien van Christus was weggenomen. Maar hij had zijn nationaal vooroordeel nog niet voldoende overwonnen om de Samaritaan met name eer te geven. Toen Christus vroeg: ‘Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste geweest is van de man, die in handen der rovers was gevallen?’ gaf hij ten antwoord: ‘Die hem barmhartigheid bewezen heeft.’ LLA 235.3

‘En Jezus zeide tot hem: Ga heen, doe gij evenzo.’ Toon dezelfde tedere vriendelijkheid jegens hen die in nood verkeren. Op deze wijze zult u laten zien dat u de gehele wet houdt. LLA 236.1

Het grote onderscheid tussen de joden en de Samaritanen lag in het verschil in godsdienstige opvattingen over wat ware aanbidding vormde. De Farizeeën hadden geen goed woord over voor de Samari-tanen maar uitten de bitterste vervloekingen over hen. De vijandschap tussen joden en Samaritanen was zo groot, dat de Samaritaanse vrouw het heel vreemd vond toen Christus haar om water vroeg. ‘Hoe kunt Gij, als jood,’ zei ze, ‘van mij, een Samaritaanse vrouw, te drinken vragen? Want’ (voegde de evangelist er aan toe) ‘joden gaan niet om met Samaritanen.’ 1 En toen de joden, van moordlustige haat vervuld tegen Christus, in de tempel klaarstonden om Hem te stenigen, konden zij geen betere woorden vinden om hun haat te uiten dan te zeggen: ‘Zeggen wij niet terecht dat Gij een Samaritaan zijt en bezeten zijt?’ 2 Toch lieten de priester en de Leviet juist dat werk na, dat God hen had opgedragen. Zij lieten een gehate en verachte Samaritaan zorgen voor een van hun eigen landgenoten. LLA 236.2

De Samaritaan had het gebod vervuld: ‘Gij zult uw naaste lief-hebben gelijk uzelf.’ Op deze wijze toonde hij dat hij rechtvaardiger was dan degenen, die hem veroordeelden. Terwijl hij zijn eigen leven in de waagschaal stelde, had hij de gewonde man behandeld als zijn broeder. Deze Samaritaan is een beeld van Christus. Onze Heiland openbaart voor ons een liefde die nooit door de liefde van de mensen geëvenaard kan worden. Toen wij gewond en gekwetst waren, had Hij medelijden met ons. Hij ging ons niet aan de andere kant voorbij om ons hulpeloos en hopeloos achter te laten om te vergaan. Hij bleef niet in zijn heilig, gelukkig tehuis waar heel het hemelse heer Hem liefhad. Hij zag onze grote nood, trok Zich onze zaak aan en vereenzelvigde zijn belangen met die van de mensheid. Hij stierf om zijn vijanden te redden. Hij bad voor zijn moordenaars. Terwijl Hij op zijn eigen voor-beeld wees, zei Hij tot zijn volgelingen: ‘Dit gebied Ik u, dat gij elkan-der liefhebt’; ‘gelijk Ik u liefgehad heb dat gij ook elkander liefhebt.’ 3 LLA 236.3

De priester en de Leviet waren naar de tempel geweest om daar te aanbidden. Deze dienst had God zelf ingesteld. Deelname aan die dienst was een groot en verheven voorrecht. De priester en de Leviet hadden het gevoel dat zij, die op deze wijze geëerd waren, zich zouden verlagen als zij een onbekende lijder die aan de kant van de weg lag, zouden helpen. Op deze wijze verwaarloosden zij de kostbare gelegen-heid die God hun had geboden om als zijn werktuigen een medemens tot zegen te zijn. LLA 236.4

In onze tijd maken velen dezelfde fout. Zij delen hun plichten in twee verschillende klassen in. De eerste bestaat uit grote dingen, gere-geld door Gods wet. De tweede bestaat uit zogenaamde ‘kleine dingen’, waardoor het gebod: ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf wordt veronachtzaamd. Dit werk wordt overgelaten aan de grilligheid, de neiging of impuls van de mens. Op deze wijze wordt het karakter besmeurd en de godsdienst van Christus op verkeerde wijze uitgeleefd. LLA 236.5

Er zijn mensen die menen dat het hun waardigheid naar beneden haalt als zij de lijdende mensheid dienen. Velen zien verachtelijk en onverschillig naar hen, die de tempel van de ziel hebben verwoest. Anderen verwaarlozen de armen op andere gronden. Zij menen dat zij bezig zijn in het werk van Christus en proberen een zaak te bouwen die de moeite waard is. Zij hebben het idee dat zij een groot werk doen en dat zij niet kunnen stilstaan om te letten op de noden van de behoeftigen en de verslagenen. Terwijl zij zich voor dit naar hun mening belangrijke werk inzetten, bestaat zelfs de mogelijkheid dat zij de armen verdrukken. Zij kunnen hen in harde en moeilijke omstandig-heden brengen, hun rechten ontnemen of hun behoeften veronachtza-men. Toch hebben zij nog het gevoel dat dit alles te rechtvaardigen is, omdat zij menen het werk van Christus bevorderen. LLA 237.1

Velen zullen een broeder of een naaste onder moeilijke omstan-digheden alleen laten worstelen. Omdat zij beweren dat zij christenen zijn, kan men ertoe komen te denken dat zij door hun koude zelfzucht Christus vertegenwoordigen. Omdat Gods volgelingen niet met Hem samenwerken, wordt Gods liefde, die door hen naar hun medemensen zou moeten stromen, grotendeels aan hen onthouden. Bij gevolg wordt veel lof en dank uit menselijke harten en van menselijke lippen verhinderd om terug te keren tot God. Hij wordt beroofd van de heerlijkheid waarop zijn heilige naam recht heeft. Hij wordt beroofd van zielen voor wie Christus is gestorven, zielen die Hij graag in zijn koninkrijk zou brengen om voor altijd in zijn tegenwoordigheid te vertoeven. LLA 237.2

Gods waarheid heeft weinig invloed in de wereld, terwijl deze juist veel invloed zou moeten hebben door onze daden. Het belijden van de godsdienst alleen heeft weinig te betekenen. Wij mogen beweren volgelingen van Christus te zijn. Wij mogen voorgeven elke waarheid in Gods Woord te geloven, maar dit alles zal onze naaste niet helpen, tenzij ons geloof in ons dagelijks leven zichtbaar is. Onze belijdenis mag nog zo hoogstaand zijn, wijzelf noch onze medemensen zullen erdoor gered worden, tenzij wij christenen zijn. Een juist voorbeeld betekent voor de wereld meer dan alles wat wij zeggen. LLA 237.3

Het werk van Christus kan nooit door een zelfzuchtige manier van leven worden gediend. Zijn zaak is de zaak van de verdrukten en de armen. In de harten van zijn belijdende volgelingen moet de tedere medelevendheid gevonden worden van Christus - meer liefde voor hen, die Hij op zo hoge waarde stelt dat Hij zijn eigen leven voor hun zaligheid heeft gegeven. Deze zielen zijn oneindig veel kostbaarder dan enig offer dat wij God kunnen brengen. Bezig te zijn met een op het oog groot werk, terwijl wij de behoeftige veronachtzamen of de vreemdeling onthouden waarop hij recht heeft, is geen werk waarop zijn goedkeuring kan rusten. LLA 237.4

De heiligmaking van het leven door het werk van de Heilige Geest is het inplanten van Christus’ natuur in het menselijk leven. De gods-dienst van het evangelie is Christus in het leven. Dit is een levend, werkzaam beginsel. Het betekent dat de genade van Christus geopen-baard wordt in het karakter en tot uiting komt in goede werken. De beginselen van het evangelie kunnen niet gescheiden worden van onverschillig welk deel van het dagelijks leven. Elke tak van christelijk leven en werk moet een weergave zijn van het leven van Christus. LLA 238.1

Liefde is de basis van alle godsvrucht. Niemand heeft een zuivere liefde voor God, tenzij hij een onzelfzuchtige liefde koestert voor zijn broeder, wat zijn belijdenis ook moge zijn. Wij kunnen echter nooit in het bezit komen van deze geest door te proberen anderen lief te hebben. Wat wij nodig hebben is de liefde van Christus in het hart. Wanneer onze eigen natuur opgaat in Christus, komt deze liefde spontaan te voorschijn. De volmaaktheid van het christelijk karakter wordt bereikt wanneer de impuls om anderen te zegenen en te helpen gedurig van binnenuit komt, wanneer de zonneschijn van de hemel het hart vult en op het gelaat tot uiting komt. LLA 238.2

Het is onmogelijk dat het hart, waarin Christus leeft, verstoken blijft van liefde. Als wij God liefhebben, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad, zullen wij allen, voor wie Christus is gestorven, ook liefheb-ben. Wij kunnen niet met God in aanraking komen zonder in aanraking te komen met de mensen, want in Hem, die op de troon van het universum zit, zijn God-zijn en mens-zijn verenigd. Als wij met Chris-tus verbonden zijn, zijn wij met de gulden schakels van de keten der liefde met onze medemensen verbonden. Dan zullen het medelijden en het medeleven van Christus in ons leven zichtbaar zijn. Wij zullen dan niet wachten tot de behoeftigen en de ongelukkigen bij ons worden gebracht. Wij zullen niet gedwongen moeten worden mee te voelen met het leed van anderen. Voor ons zal het even natuurlijk zijn te voorzien in de behoeften van armen en lijdenden als het voor Christus natuurlijk was om rond te gaan en goed te doen. LLA 238.3

Waar een impuls is van liefde en medeleven, waar het hart ver-langt anderen te zegenen en op te heffen, is het werk van Gods Heilige Geest openbaar. In de diepten van het heidendom zijn mensen die onbekend zijn met de geschreven wet van God, mensen die nooit de naam van Christus hebben gehoord, maar toch vriendelijk geweest voor zijn dienstknechten en hen hebben beschermd met gevaar voor hun eigen leven. Hun daden tonen het werk van een goddelijke macht. De Heilige Geest heeft de genade van Christus geplant in het hart van de heiden en zijn medeleven wakker gemaakt, tegen zijn natuur in, in strijd met zijn opvoeding. Het licht, dat ieder mens verlicht, schijnt in zijn hart en dit licht zal, als hij er acht op slaat, zijn voeten leiden naar Gods koninkrijk. LLA 238.4

Gods heerlijkheid bestaat uit het opheffen van de gevallenen en het vertroosten van de bedroefden. Waar Christus in de harten van de mensen woont, zal Hij op gelijke wijze geopenbaard worden. Waar deze heerlijkheid werkt, zal de godsdienst van Christus een zegen brengen. Waar deze heerlijkheid is, is licht. LLA 239.1

God maakt geen onderscheid in nationaliteit, ras of maatschappe-lijke groepering. Hij is de Schepper van alle mensen. Allen zijn door de schepping leden van één gezin en allen zijn één door de verlossing. Christus is gekomen om elke scheidsmuur neer te werpen, om elke afdeling van de tempel te openen, zodat iedereen vrij toegang kan hebben tot God. Zijn liefde is zo veelomvattend, zo volkomen, dat alles daarvan wordt doordrongen. Deze liefde tilt hen, die door Satans misleidingen zijn bedrogen, uit de kring die hij heeft gevormd en brengt hen binnen het bereik van Gods troon, die omgeven is door de boog der belofte. LLA 239.2

In Christus is geen jood of Griek, geen slaaf of vrije. Allen zijn nabij gebracht door zijn kostbaar bloed. 4 LLA 239.3

Wat het verschil in godsdienstige opvattingen ook moge zijn, het geroep van de lijdende mensheid moet gehoord en beantwoord worden. Waar bitterheid bestaat als gevolg van verschil in godsdienst, kan veel goeds gedaan worden door persoonlijk werk. Liefdevolle dienst zal het vooroordeel wegnemen om mensen voor God winnen. LLA 239.4

Wij moeten het verdriet, de moeilijkheden en de zorgen van ande-ren voorkomen. Wij moeten delen in de vreugde en de zorg van zowel rijk als arm, hoog en laag. ‘Gij hebt het om niet ontvangen,’ zegt Christus, ‘geeft het om niet.’ 5 Overal om ons heen zijn arme, beproefde mensen die behoefte hebben aan medelevende woorden en behulpzame daden. Er zijn weduwen die medeleven en steun nodig hebben. Er zijn wezen die Gods volgelingen op zijn bevel moeten adopteren als een pand, hun door God geschonken. Maar al te dikwijls worden ze echter achteloos gepasseerd. Het is mogelijk dat zij in lompen gekleed, onaantrekkelijk en eigenaardig schijnen. Toch zijn zij Gods eigendom. Zij zijn gekocht en de prijs is betaald en in zijn oog zijn zij even kostbaar als wij dat zijn. Zij zijn leden van Gods grote gezin en christenen zijn als zijn rentmeesters voor hen aansprakelijk. Hij zegt: ‘Ik zal hun ziel uit uw hand eisen.’ LLA 239.5

Zonde is het ergste kwaad en wij hebben als plicht de zondaar te helpen en met hem mee te voelen. Niet iedereen kan echter op dezelfde wijze benaderd worden. Velen verbergen hun zielehonger. Zulke mensen zouden ten zeerste geholpen worden door een teder woord of een vriendelijk gebaar. Anderen verkeren in de grootste nood zonder het te beseffen. Zij zijn zich niet bewust van de vreselijke eenzaamheid van hun ziel. Velen zijn zo diep gezonken in de zonde dat zij het besef van eeuwige werkelijkheden hebben verloren, niet meer op Gods beeld gelijken en nauwelijks weten dat zij een ziel hebben die behouden of verloren kan zijn. Zij geloven niet in God en stellen geen vertrouwen in mensen. Velen van hen kunnen slechts benaderd worden door daden van belangeloze vriendelijkheid. Eerst moet voor hun stoffelijke noden worden gezorgd. Ze moeten gevoed, gereinigd en fatsoenlijk gekleed worden. Wanneer zij de bewijzen zien van uw onzelfzuchtige liefde, zal het voor hen gemakkelijker zijn te geloven in de liefde van Christus. LLA 240.1

Velen dwalen en zijn zich bewust van hun schande en hun dwaas-heid. Zij zien op hun fouten en vergissingen tot ze haast wanhopig zijn. Wij mogen zulke mensen niet verwaarlozen. Als iemand tegen de stroom in moet zwemmen, drijft de kracht van de stroom hem terug. Laat hem dan een helpende hand worden toegestoken, zoals de hand van onze Oudere Broeder aan de zinkende Petrus werd toegestoken. Spreek tot zo iemand woorden vol hoop, woorden die het vertrouwen herstellen en liefde wekken. LLA 240.2

Uw broeder, die innerlijk ziek is, heeft u nodig, zoals u behoefte hebt aan de liefde van een broeder. Hij heeft de ervaring nodig van iemand die even zwak is geweest als hij, iemand die met hem kan meevoelen en hem kan helpen. Het bewustzijn van onze zwakheid zou ons moeten aansporen anderen in hun bittere nood te helpen. Nooit mogen wij een lijdende mens voorbijgaan zonder te proberen hem die troost te bieden waarmee wij door God vertroost zijn. LLA 240.3

Gemeenschap met Christus, persoonlijk contact met een levende Heiland stelt verstand, hart en ziel in staat de lagere natuur te over-winnen. Vertel aan hem die afgedwaald is dat een almachtige hand hem zal ondersteunen, dat de oneindige menselijkheid van Christus hem kent en met hem meeleeft. Het is niet voldoende dat hij gelooft in de wet en in kracht, dingen die niet kunnen voelen en het hulpgeroep niet kunnen horen. Hij heeft behoefte zich vast te klemmen aan een helpende hand, te vertrouwen op een hart vol tederheid. Richt zijn gedachten op Gods tegenwoordigheid, die altijd nabij hem is en die hem altijd vol medelevende liefde gadeslaat. Zeg hem dat hij moet denken aan het hart van de Vader dat bedroefd is over de zonde, aan de hand van een Vader die nog steeds uitgestrekt is, aan de stem van een Vader die zegt: ‘Laat hij mijn sterkte aangrijpen, opdat hij met vrede make.’ LLA 240.4

Terwijl u zich met dit werk bezighoudt, hebt u metgezellen die voor menselijke ogen onzichtbaar zijn. Hemelse engelen stonden naast de barmhartige Samaritaan terwijl deze voor de gewonde vreemdeling zorgde. Engelen van God staan allen terzijde die God dienen door hun medemensen te helpen. En u hebt ook de medewerking van Christus zelf. Hij is de Hersteller en wanneer u onder zijn toezicht werkt, zult u grote resultaten zien. LLA 241.1

Van uw trouw in dit werk is niet alleen het welzijn van anderen, maar ook uw eeuwig lot afhankelijk. Christus wil allen opheffen, die zich laten opheffen tot Hem, opdat wij met Hem één zullen zijn zoals Hij één is met de Vader. Hij laat toe dat wij in aanraking komen met lijden en rampen om ons wakker te schudden uit onze zelfzucht. Hij tracht in ons de kenmerken van zijn karakter - medeleven, tederheid en liefde — tot ontwikkeling te brengen. Als wij dit dienstwerk aanvaarden, plaatsen wij ons onder zijn onderricht om geschikt gemaakt te worden voor Gods tegenwoordigheid. Als wij het verwerpen, verwerpen wij zijn onderricht en kiezen om voor eeuwig van Hem te worden gescheiden. LLA 241.2

‘Indien gij de door Mij opgedragen taak waarneemt,’ zegt de Here, ‘dan zult gij zowel mijn huis richten als mijn voorhoven bewaken, en Ik zal u doen verkeren onder hen die hier staan’ - onder de engelen die zijn troon omringen. 6 Door samen te werken met hemelse wezens in hun werk op aarde, maken wij ons gereed om in de hemel in hun gezelschap te vertoeven. Als dienende geesten, uitgezonden ten dienste van hen die het heil zullen beërven, zullen hemelse engelen hen verwelkomen die op aarde niet hebben geleefd om gediend te worden, maar om te dienen. 7 In dit zalige gezelschap zullen wij tot onze eeuwi-ge vreugde leren wat allemaal opgesloten ligt in de vraag: ‘Wie is mijn naaste?’ LLA 241.3