Het Lijden van Christus

IN DEN HOF GETHSéMANé

Dikwijls had Jezus Zich in gezelschap Zijner twaalf discipelen naar Gethsémané begeven, om Zich daar in de stille eenzaamheid, verre van het gewoel der schare, die Hem overal volgde, tot gebed en overpeinzing af te zonderen. Nog nimmer evenwel had Jezus deze plaats bezocht met zulk een bezwaard gemoed als den avond, waarop Hij verraden werd. Onderweg had Hij Zich ernstig met Zijn discipelen onderhouden; toen Hij echter den hof naderde, werd Hij buitengewoon stil. Zijn volgelingen werden verbaasd en staarden met angst op Zijn gelaat, in de hoop daarop een verklaring te kunnen lezen van de verandering, die er in hun Heere had plaats gegrepen. Zij hadden Hem menigmaal terneergedrukt gezien, doch nooit in zulk een mate bedroefd en zwijgende als thans. Terwijl Hij Zijn weg vervolgde, nam deze zeldzame droefgeestigheid voortdurend toe, en toch hadden zij niet den moed, Hem naar de oorzaak daarvan te vragen. Zijn lichaam begon te beven, en het was, als dreigde Hij telkens te zullen neervallen. De discipelen zagen angstig rond naar Zijn gewone rustplaats, opdat hun Meester weer mocht tot rust komen. HLC 5.1

Bij den ingang van den hof zeide Hij tot Zijn volgelingen: “Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben.” Daarna verkoos Hij Petrus, Johannes en Jakobus tot geleide en ging dieper den hof in. Het was Zijn gewoonte, in de eenzaamheid door vurig gebed Zijn geest ten opzichte Zijner verzoekingen en werken die Hij wrocht, te versterken, en dikwijls had Hij op deze wijze den ganschen nacht hier doorgebracht. Bij zulke gelegenheden hadden de discipelen de gewoonte, eerst een bepaalden tijd met waken en bidden door te brengen, zich daarna op korten afstand van hun Meester neer te leggen, en ongestoord te slapen, tot Hij hen des morgens voor nieuwen arbeid wekte. Dit was de reden waarom de discipelen in deze handelwijze des Heeren niets buitengewoons vonden. HLC 6.1

Elke volgende schrede des Heilands scheen Hem moeilijker te vallen. Hij zuchtte luid, als onder druk van een vreeselijken last; toch vermeed Hij, Zijn drie uitverkoren discipelen door een mededeeling van den doodsstrijd, die Hem wachtte, te verschrikken. Jezus gevoelde echter, dat Hij geheel alleen moest zijn, en zeide daarom tot de drie bevoorrechten: „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.” Nooit te voren had Hij tot Zijn discipelen gesproken met een stem, waaruit zoo groote zielsbenauwdheid sprak; Zijn geheele lichaam trilde en Zijn bleek gelaat drukte een onbeschrijfelijk lijden uit. HLC 6.2

Hij verwijderde Zich eenige schreden van de drie discipelen, doch niet zoover of zij konden Hem zien en hooren. Daar viel Hij op Zijn aangezicht ter aarde. Hij werd door den vreeselijken angst overweldigd, dat God Hem Zijn nabijheid zou onttrekken. Hij gevoelde Zich van Zijn Vader gescheiden, door een afgrond van zonde, een afgrond zoo breed, duister en diep, dat Zijn geest daarvoor terugdeinsde. Krampachtig klemde Hij Zich aan de koude gevoellooze aarde, alsof Hij op die wijze verhinderen kon, nog verder van God te worden verwijderd. De koude nachtelijke dauw viel op Zijn gebogen gestalte; doch de Verlosser merkte het niet. Zijn bleeke lippen slaakten de smartvolle bede: „Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan! doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.” HLC 6.3

Het was niet de vrees voor het lichamelijke lijden, hetwelk de Zoon van God nu spoedig zou moeten doorstaan, die Hem zoo verschrikkelijk benauwde. Hij droeg de zondenschuld van het menschelijk geslacht, en beefde voor den toorn Zijns Vaders. Hij mocht Zijn Goddelijke macht niet aanwenden om aan dit lijden te ontkomen, maar als mensch moest Hij de gevolgen der menschelijke zonde, en het misnoegen des Scheppers over Zijn ongehoorzame schepselen dragen. Dit overstelpte Hem dermate, dat Hij vreesde niet in staat te zijn, met Zijn menschelijke natuur den begonnen strijd met den vorst der duisternis te volbrengen. En zou dit het geval worden, dan was het menschdom reddeloos verloren: Satan zou overwinnaar blijven, en de aarde zijn rijk. De zonden der wereld drukten zwaar op den Heiland en bogen Hem ter aarde, terwijl de toorn Gods, tengevolge der zonde, Zijn leven scheen te zullen vernietigen. HLC 7.1

Reeds in den strijd tusschen Christus en Satan, die bij de verzoeking in de woestijn had plaatsgevonden, had het lot van het menschdom op het spel gestaan. De Zoon van God had echter de overwinning behaald, en Satan was voor een tijd van Hem geweken. Thans was hij teruggekeerd voor den laatsten vreeselijken strijd. Gedurende de drie jaren van Christus’ omwandeling had de Satan zich op den laatsten kamp voorbereid. Alles stond voor hem op het spel. Wanneer hij hier zijn doel niet bereikte, dan was zijn hoop op de opperheerschappij verdwenen; de koninkrijken der aarde zouden ten slotte Christus’ eigendom worden, die “den sterke binden” zou, namelijk Satan, om hem buiten te werpen. Gedurende dit smartelijk tooneel waren de discipelen in den beginne zeer ontsteld, toen zij hun anders zoo rustigen Heere en Meester onder zulk een onuitsprekelijk lijden gebogen zagen, doch zij waren zeer moede en sliepen eindelijk in, Hem alleen aan Zijn vreeselijken zielsangst overlatende. Na verloop van eenigen tijd gevoelde Jezus behoefte aan menschelijke deelneming; Hij richtte Zich met groote inspanning op en ging naar de plaats, waar Hij Zijn discipelen achtergelaten had. Maar geen deelnemende blik begroette Hem na Zijn bangen zielestrijd; de discipelen waren ingeslapen. Ach! wanneer zij geweten hadden, dat dit de laatste nacht was, dien zij hier beneden met hun geliefden Meester zouden doorbrengen, wanneer zij beseft hadden, wat de morgen Hem brengen zou, zij zouden zich gewis niet door den slaap hebben laten overweldigen. HLC 7.2

De stem van Jezus maakte hen gedeeltelijk wakker. Zij onderscheidden Zijn over hen heengebogen gestalte, Zijn gelaat en houding, die de grootste uitputting en uiterste krachteloosheid verrieden. Zij waren nauwelijks in staat, in deze droevige gelaatstrekken het gewoonlijk zoo heldere, kalme aangezicht huns Meesters te herkennen. En Zich tot Simon Petrus wendende, zeide Hij: “Simon, slaapt gij? Kunt gij dan niet één uur met mij waken?” O Simon, waar is nu uw toewijding waarop gij u beroemde? Gij, die nog zoo kort geleden verklaarde, dat gij met uw Heere in de gevangenis, ja zelfs in den dood zoudt gaan, gij hebt Hem alleen gelaten in de ure van Zijn verschrikkelijken zielsangst en Zijner verzoeking, en hebt rust gezocht in den slaap! HLC 8.1

Johannes, de lievelingsdiscipel, die aan Jezus’ borst had gelegen, sliep eveneens. Gewis had de liefde, die Johannes voor Zijn Meester koesterde, hem wakker moeten houden. Zijn vurig gebed had zich met dat van Zijn Heiland moeten vereenigen in de ure van Diens diepste smart. De Zichzelf opofferende Verlosser had geheele nachten op het koude gebergte of in de donkere bosschen doorgebracht om voor Zijn discipelen te bidden, dat hun geloof hen niet verlaten mocht in de ure hunner verzoeking. Indien Jezus nu tot Jakobus en Johannes de vraag gericht had, die Hij hun vroeger deed: „Kunt gij den drinkbeker drinken, dien Ik zal drinken en met den doop gedoopt worden, waarmede Ik gedoopt zal worden?” zij zouden het niet gewaagd hebben Hem te antwoorden: „Wij kunnen.” HLC 9.1

Deze gewichtige nachtwake had door de discipelen met een innerlijk heilig worstelen en bidden doorgebracht moeten worden, hetgeen hun kracht zou geschonken hebben, de verschrikkelijke doodsbenauwdheid van den Zone Gods mede te kunnen aanschouwen. Zij zouden dan, bij den aanblik van Jezus’ lijden aan het kruis, tot zekere hoogte den aard van de overweldigende zielesmart, die Hij doorstond, hebben verstaan. Zij hadden zich de woorden, die Hij met het oog op Zijn lijden, dood en opstanding tot hen gesproken had, beter te binnen kunnen brengen; en terwijl zij in deze ure der beproeving als verpletterd werden, zouden toch eenige stralen van hoop de duisternis verlicht en hun geloof versterkt hebben. Hij kende de macht, die de vorst der duisternis zou uitoefenen om de zinnen der discipelen te verwarren, en daarom vermaande Hij hen te waken. HLC 9.2

Maar juist in het beslissende oogenblik, toen Jezus aan hun medegevoel en hun vurig gebed de meeste behoefte gevoelde, hadden Zijn uitverkorenen zich aan de sluimering overgegeven. Zij verloren veel door hun ontijdig slapen. Des Heilands lijden en kruisiging zou voor Zijn discipelen een vuurproef zijn. Hun geloof had daarom behoefte aan den bijstand van een meer dan menschelijke macht om staande te blijven, terwijl zij medeaanschouwers zouden zijn der zegepraal over de machten der duisternis. Waren deze uren in den hof in waken met den dierbaren Heiland, en in gebed tot God doorgebracht, dan zouden de discipelen Jezus niet verlaten hebben in de ure Zijner benauwdheid, en Petrus zou niet tot zijn eigen zwakke kracht de toevlucht genomen hebben, toen hij zijn Meester verloochende. HLC 10.1

De zichtbare zwakheid Zijner discipelen verwekte medelijden en bekommering in het hart van den Zone Gods. Hij vroeg Zich af, of zij kracht genoeg bezitten zouden om niet te bezwijken in de verzoeking, die zij als getuigen van Zijn lijden en sterven zouden moeten doorstaan. Hij behandelde hen niet met gestrengheid, maar met het oog op de verzoeking, die hun allen te wachten stond, zeide Hij: „Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.” Getroffen door hun onmacht vond Hij daarop Zelf een verontschuldiging voor hun plichtverzuim jegens Hem, waarom Hij er bijvoegde: „De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.” HLC 10.2

Opnieuw werd nu Jezus door een bovenmenschelijken doodsangst aangegrepen, en half onmachtig en uitgeput, ging Hij terug tot de plaats van Zijn vroegeren strijd. Andermaal zonk Hij ter aarde neder. Zijn smart was zelfs nog grooter dan te voren. De cypressen en palmboomen waren de stomme getuigen van Zijn zielsangst. Van hun bladerrijke takken drupte de nachtelijke dauw op Zijn uitgestrekte gestalte, alsof de natuur tranen schreide over den strijd haars Makers, dien Hij alleen voerde met de machten der duisternis. HLC 10.3

Nog korten tijd te voren had Hij daar gestaan als een machtige ceder, en had den tegenstand, die als een woedende orkaan op Hem losstormde, fier het hoofd geboden. Hardnekkige hoofden en harten vol boosheid hadden tevergeefs beproefd, Hem te verstrikken en te vermeesteren. Hij stond onbeweeglijk in Zijn Goddelijke majesteit als de Zoon van God. Thans was Hij gelijk een geknakte bieze, die door den wilden storm hevig heen en weder geslingerd wordt. Nog slechts wenige uren geleden had Hij in de plechtigste bewoordingen Zijn hart tegenover Zijn discipelen uitgestort, Zijn overeenstemming met den Vader verklaard, en Zijn uitverkoren gemeente met woorden, die Zijn Goddelijke macht openbaarden, in de handen des Vaders overgegeven. Nu echter liet Hij onderdrukte klaagtonen hooren, terwijl Hij zich als tot bescherming aan de koude aarde vastklampte. HLC 11.1

De woorden des Heilands drongen tot de ooren der half slapende discipelen door: “Mijn Vader! indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat ïk hem drinke, Uw wil geschiede!” De angst van Gods dierbaren Zoon was zoo groot, dat „Zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds.” Wederom richtte Hij Zich wankelende op; Zijn menschelijk hart verlangde naar het medegevoel Zijner discipelen en Hij richtte Zijn schreden naar de plaats, waar zij sliepen. Ditmaal sprak Hij niet tot hen, maar Zich omkeerende zocht Hij weder Zijn vorige verblijfplaats op en viel neder, overstelpt door de verschrikking der uiterste duisternis. De menschelijke natuur van den Zone Gods sidderde in deze ure der beproeving. Het vreeselijk oogenblik, dat over de toekomst der wereld beslissen zou, was gekomen. De hemelsche scharen wachtten in de grootste spanning op den uitslag. Het lot der menschenkinderen schommelde in de weegschaal. Thans stond het nog in de macht van Christus, te weigeren dezen beker te drinken, die voor het zondige menschengeslacht bestemd was. Hij kon Zich het bloedzweet van het voorhoofd wisschen, en den mensch in zijn goddeloosheid laten ten onder gaan. Zal de Zoon des almachtigen Gods werkelijk den bitteren kelk der vernedering en des doods ledigen? Zal de Onschuldige de gevolgen van Gods vloek dragen, om de schuldigen te redden? Bevend komen de woorden over Jezus’ lippen: „Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan, doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt.” HLC 11.2

Driemaal bidt Hij dezelfde woorden. Driemaal schrikt Zijn menschelijke natuur voor het offer terug, dat de kroon op Zijn werk zal zetten. Nu overweegt de Verlosser echter in Zijn geest de geschiedenis des menschdoms; Hij ziet, dat de overtreders der wet, wanneer zij aan zichzelf overgelaten worden, volgens het oordeel Zijns Vaders, moeten omkomen. Hij beseft de kracht der zonde, en het volkomen onvermogen der menschen, zichzelf te redden. De smarten en ellenden eener veroordeelde wereld aanschouwt Hij. Hij overdenkt het noodlot dat haar en Zijn geliefden discipelen te wachten staat, maar bovenal de liefde des Vaders, Die de wereld behouden wil, — en Zijn besluit is genomen. Hij wil den mensch redden, het koste wat het wil. Hij aanvaardt den kruisdood, opdat millioenen, die anders in het verderf zouden moeten verzinken, door Hem het eeuwige leven mogen gewinnen. Hij heeft immers de hemelsche gewesten verlaten, waar enkel reinheid, geluk en heerlijkheid woonden, om het ééne verloren schaap te redden, de eenige wereld, die door ongehoorzaamheid gevallen was, en Hij wil zich niet onttrekken aan de zending, die Hij op Zich genomen heeft! Toen Hij dit besluit genomen en aldus beslist had, viel Hij als dood op de aarde, waarvan Hij zich gedeeltelijk had opgericht. HLC 12.1

Waar waren nu Zijn discipelen, om hun handen teederlijk onder het hoofd van hun vermoeiden Meester te leggen, en het voorhoofd nat te maken van Hem, Die zooveel meer geleden had, dan menschen vermogen te lijden? De Heiland moest de pers alleen treden, en niemand der volken was met Hem; nochtans was Hij niet alleen. Immers had Hij gezegd: „Ik en de Vader zijn één!” God leed met Zijn Zoon. De mensch kan het offer, dat het den Almachtige kostte om Zijn Zoon over te geven tot smaadheden, zielsangsten en den bitteren dood, nimmer begrijpen. Maar in deze overgave ligt het bewijs der onbegrensde liefde des Vaders voor den mensch. HLC 13.1

De engelen, die in den hemel onder Christus’ bevel gestaan hebben, zouden Hem gaarne hebben bijgestaan. Maar het lag niet in hun macht, Zijn smart te verlichten. Zij hadden nooit het gewicht der zonden eener verdorven wereld gevoeld, en zij zagen met verwondering dat Gods eenigen Zoon zulk een onuitsprekelijk lijden moest doorstaan. Ofschoon de discipelen verzuimd hadden, hun Heere in de ure der verzoeking deelnemend ter zijde te staan, was toch de gansche hemel met deelneming vervuld, en wachtten de heilige engelen met angstige bezorgdheid op den uitslag. In dezen zwaren strijd werd een engel van den troon Gods afgezonden, om den neergebogen Verlosser weer op te richten (Luk. 22 : 43). HLC 13.2

De Heiland stond op, zocht Zijn discipelen en vond hen voor de derde maal in een diepen slaap. Zijn woorden deden hen echter ontwaken: „Slaapt nu voort, en rust; ziet de ure is nabij gekomen, en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.” En terwijl Hij deze woorden sprak, hoorde men reeds in de stilte van den nacht de voetstappen der schare, die Hem zocht. Judas was de aanvoerder, en dicht achter Hem volgde de Hoogepriester. Jezus wendde Zich tot Zijn discipelen, toen de vijanden naderden, en zeide: „Staat op, laat ons gaan, ziet, hij is nabij, die Mij verraadt.” Het gelaat des Heilands teekende kalme waardigheid; geen spoor van den zooeven doorgestanen vreeselijken zielsangst was aan Hem zichtbaar, als Hij voorwaarts ging om Zijn verrader te ontmoeten. HLC 13.3

Hij plaatste Zich voor de bende en vroeg: „Wien zoekt gij?” Zij antwoordden: „Jezus, den Nazarener.” Jezus antwoordde: „Ik ben het.” Toen Hij deze woorden gesproken had, week de schare terug, en priester, overste, soldaten en zelfs Judas vielen machteloos ter aarde. Dit verschafte Jezus voldoende gelegenheid om hen te ontvluchten, wanneer Hij dit had willen doen. Hij stond echter in Zijn gansche heerlijkheid midden onder de ruwe en hartelooze schare. Toen Hij antwoordde: „Ik ben het,” trad de engel Gods tusschen Hem en Zijn moordenaren, die des Heilands aangezicht van een hemelsch licht omstraald zagen. Hun verstokte harten werden van schrik vervuld. Niet in staat zich een oogenblik langer staande te houden in de tegenwoordigheid dezer Goddelijke majesteit, vielen zij ter aarde. HLC 14.1

De engel trok zich terug; het licht verdween; Jezus bleef staan, rustig en vastberaden; het licht der maan viel op Zijn bleek gelaat, en nog altijd was Hij omgeven door een schare van ter aarde geworpen, hulpelooze menschen. terwijl Zijn discipelen te zeer verbaasd waren, om een woord te kunnen zeggen. Toen de engel teruggetreden was, sprongen de Romeinsche soldaten op hun voeten, en in vereeniging met de Priesters en Judas schaarden zij zich om Christus, wellicht beschaamd over hun zwakheid en vol bezorgdheid, dat Hij hun toch nog ontkomen zou. Wederom vraagde de Verlosser: „Wien zoekt gij?” En andermaal antwoordden zij: „Jezus, den Nazarener.” De Heiland zeide daarop: „Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen heengaan.” In dit uur der vernedering dacht Jezus niet aan Zichzelven, maar aan Zijn geliefde discipelen. Hij wenschte hen voor alle onnoodige inspanning hunner krachten te sparen. HLC 14.2

Judas, de verrader, vergat zijn rol niet, maar liep op Jezus toe, vatte Zijn hand als die van een vertrouwd vriend en groette Hem met den kus des verraads. Jezus zeide tot hem: „Vriend, waartoe zijt gij hier gekomen?” Zijn stem beefde van ontroering, toen Hij vervolgens deze woorden tot den verrader richtte: „Judas! verraadt gij den Zoon des menschen met een kus?” Deze hartroerende woorden hadden het geweten van den verrader wakker en zijn verstokt hart week moeten maken; maar alle gevoel van eer, trouw of medelijden was hem vreemd geworden. Hij stond daar trotsch en vermetel en toonde niet de minste neiging tot berouw. Hij had zich aan den Satan overgegeven, en bezat de macht niet hem te wederstaan. Jezus ontweek den kus van den verrader niet. Waarlijk, hierin geeft Hij ons een voorbeeld van vergeving, liefde en medelijden, zonder weerga. HLC 15.1

Ofschoon de moordlustige schare verrast en verschrikt was door hetgeen zij gezien en gehoord had, keerden toch haar vermetelheid en driestheid terug, toen zij allen zagen, met welk een onbevreesdheid Judas den persoon naderde, dien zij zooeven verheerlijkt hadden gezien. Zij sloegen nu de handen aan Jezus en maakten aanstalten om die zegenrijke handen, die nooit iets anders dan goed gedaan hadden, te boeien. HLC 15.2

Toen de discipelen al deze sterke mannen uitgestrekt en hulpeloos op den grond zagen liggen, dachten zij, dat hun Meester zeker niet toelaten zou, dat zij Hem grepen; want dezelfde macht, die de krijgsbende nederwierp, kon hen ook in dezen machteloozen toestand doen blijven, totdat Jezus met Zijn discipelen ongedeerd buiten hun bereik zou zijn gekomen. Zij waren teleurgesteld en verontrust, toen zij zagen, dat touwen voor den dag werden gehaald, om de handen te binden van Hem, Dien zij liefhadden. Petrus trok in hevigen toorn zijn zwaard en hieuw den dienstknecht des hoogepriesters het oor af. HLC 16.1

Toen Jezus zag, wat Petrus gedaan had, maakte Hij Zijn handen los, ofschoon de Romeinsche soldaten ze reeds vasthielden, en terwijl Hij zeide: „Laat hen tot hiertoe geworden,” raakte Hij het verwonde oor aan en terstond werd het geheeld. Daarop zeide Hij tot Petrus: “Keer uw zwaard weder in zijne plaats; want allen, diehet zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Of meent gij, dat Ik Mijnen Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen toezenden? Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzoo geschieden moet? Zou Ik den beker niet drinken, dien Mijn Vader Mij gegeven heeft?” Daarna wendde zich Jezus tot den hoogepriester en de oversten des tempels, die zich bij de bloeddorstige schare hadden aangesloten, en zeide: „Gij zijt uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen eenen moordenaar om Mij te vangen; dagelijks was Ik bij u, leerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen; doch dit alles is geschied, opdat de Schriften zouden vervuld worden.” HLC 16.2

Toen de discipelen zagen, dat Jezus Zich niet uit de handen Zijner vijanden bevrijdde, maar hun toeliet Hem te grijpen en te binden, gevoelden zij zich gekrenkt, wijl Hij Zichzelf en hen aan zulk een vernedering ging blootstellen. Zij hadden zooeven een bewijs van Zijn macht gezien, toen Hij degenen, die gekomen waren om Hem te vangen, neergeveld en het oor van den dienstknecht geheeld had, en zij wisten zeer goed, dat Hij Zich uit de handen van deze moordlustige bende verlossen kon, indien Hij wilde. Zij morden tegen Hem, wijl Hij dit niet deed, en gekrenkt en doodelijk verschrikt over dit onverklaarbaar gedrag, verlieten zij Hem en vloden. En nu bevond zich de Heiland alleen, in handen Zijner doodsvijanden en werd uit den hof weggeleid. HLC 16.3