Patriarchen En Profeten

22/74

HOOFDSTUK XXI—JOZEF EN ZIJNE BROEDERS.

MET het aanbreken van de vruchtbare jaren begon men te zorgen voor den aanstaanden hongersnood. Jozef beval hun voorraadschuren in de voornaamste plaatsen des lands te bouwen, zoodat men overvloedig ruimte had ter berging van den overvloed des oogstes. Hiermede ging men voort, totdat de zeven vruchtbare jaren geëindigd waren, en er zeer veel koren bijeen gebracht was, want daarvan was geen getal. PEP 215.1

Daarna kwamen er zeven jaren van hongersnood, overeenkomstig Jozefs voorspelling. “En er was honger in al de landen, maar in gansch Egypteland was brood. Als nu gansch Egypteland hongerede, riep het volk tot Faraö om brood; en Faraö zeide tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt. Als dan honger over het gansche land was, zoo opende Jozef alles, waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaren.”1 PEP 215.2

De hongersnood strekte zich ook over het land Kanaän uit, en was zeer sterk in dat gedeelte, waar Jakob woonde. Gehoord hebbende, dat de koning van Egypte een grooten voorraad ingeslagen had, zoo reisden tien van Jakobs zonen derwaarts om koren te koopen. Daar gekomen zijnde, werden zij naar des konings stedehouder verwezen, en alzoo stelden zij zich met de andere aanvragers met hunne geschenken voor den regent des lands. En zij “bogen zich voor hem, met de aangezichten ter aarde.” “Jozef dan kende zijne broeders; maar zij kenden hem niet.”2 Zijnen Hebreeuwschen naam had de koning door eenen Egyptischen laten vervangen; overigens geleek Egypte’s regent ook weinig op den aankomenden jongeling, dien zij den Ismaëlieten verkocht hadden. Toen zijne broeders zich voor hem neerbogen, kwam de droom weder helder voor Jozefs geest. Zijn schrandere blik, het gezelschap doorloopende, bemerkte al aanstonds, dat Benjamin niet tegenwoordig was. Was hij ook het slachtoffer der verraderlijke wreedheid dier brutale mannen geworden? Hij besloot het uit te vinden. “Gij zijt ver-spieders,” grauwde hij hun toe, “gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het land bloot is.” PEP 215.3

Zij antwoordden: “Neen, mijn heer, maar uwe knechten zijn gekomen om spijze te koopen. Wij allen zijn eens mans zonen, wij zijn vroom; uwe knechten zijn geene verspieders.” Hij wilde weten of zij nog die hooge inborst bezaten, als toen hij bij hen was, alsmede of hij niet iets aangaande het ouderlijke huis kon gewaar worden; intusschen wist hij zeer goed hoe verraderlijk hunne verklaringen konden zijn. Derhalve werd de beschuldiging herhaald, en het wederantwoord was: “Wij uwe knechten waren twaalf gebroeders, eens mans zonen, in het land Kanaan, en zie, de kleinste is heden bij onzen vader; doch de een is niet meer.” PEP 216.1

Zich nog voordoende alsof hij de waarheid van hun gezegde betwijfelde, en alsof hij hen nog als verspieders beschouwde, sprak de regent, dat hij hen beproeven zou door hen in Egypte te houden, totdat een hunner hunnen jongsten broeder zou hebben gehaald. Bewilligden zij niet dit te doen, dan zouden zij als verspieders worden behandeld. Aan dezen eisch konden Jakobs zonen niet voldoen, wijl de huisgenooten broodsgebrek zouden moeten lijden, terwijl die zaak ten uitvoer werd gebracht; en wie, hunner kon deze taak aanvaarden, zijne broeders in de gevangenis achter latende? Hoe kon hij zijnen vader onder zulke omstandigheden ontmoeten? Naar alle waarschijnlijkheid zouden zij om hals gebracht of ter slavernij gedoemd worden; bovendien zou Benjamin in hetzelfde lot moeten deelen, als zij hem haalden. Derhalve besloten zij te zamen te blijven, liever dan hunnen vader door het verlies van dien eenigen zoon te bedroeven. Uit dien hoofde werden zij in de gevangenis gesloten, waar zij drie dagen bewaard werden. PEP 216.2

Gedurende de jaren, in dewelke Jozef van zijne broeders gescheiden was geweest, was het karakter van Jakobs zonen aanmerkelijk veranderd. Afgunstig, oploopend, valsch, wreedaardig, en wraakzuchtig waren zij geweest; maar nu zij op de school der beproeving geweest waren, hadden zij geleerd onbaatzuchtig te zijn, elkander lief te hebben, hunnen vader te beminnen, en zich in hunne rijpere jaren aan zijn gezag te onderwerpen De drie dagen van bewaring waren dagen van bitter berouw, wijl zij hunne zonden van het verleden bepeinsden. Zeer waarschijnlijk zouden zij als verspieders worden behandeld, tenzij Benjamin gebracht werd, doch zij twijfelden zeer of hun vader Benjamin zou laten meegaan. Op den derden dag nu liet Jozef zijne broeders voor zich brengen. Hij durfde hen niet langer ophouden. Misschien leden zijn vader en de andere huisgezinnen alreede broodsgebrek. “Doet dit,” zeide hij, “zoo zult gij leven; ik vrees God. Zoo gij vroom zijt, zoo zij een uwer broeders gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen. En brengt uwen kleinsten broeder tot mij, zoo zullen uwe woorden waar gemaakt worden; en gij zult niet sterven.” Dit voorstel namen zij aan, ofschoon zij er zeer aan twijfelden of hun vader Benjamin met hen zou laten wederkeeren. PEP 216.3

Jozef had door eenen tolk tot hen gesproken, daarom vermoedden zij niet, dat de regent hun gesprek vèrstond, maar spraken zij vrijelijk onder elkander, in zijne tegenwoordigheid. Zij beschuldigden zich zelven wegens de behandeling Jozef aangedaan: “Voorwaar wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons.” Ruben, die hem te Dothan uit hunne handen had gepoogd te verlossen, voegde er aantoe: “Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht.” Jozef verstaande wat er gesproken werd, kon zijne aandoening niet bedwingen, maar wendde zich van hen af en weende. Wedergekeerd zijnde, beval hij, dat men Simeon binden en in bewaring stellen zou. Deze was de belhamel geweest in het mishandelen van hunnen broeder, en daarom viel de keuze op hem. PEP 217.1

Alvorens zijne broeders echter heentogen, beval Jozef, dat men hunne zakken met koren vullen en het geld weder in den mond van ieders zak leggen zou. Ook werd teerkost voor hen en de lastdieren op den weg gegeven. Toen een zijnen zak, in de herberg, opendeed, vond hij tot zijne verbazing het geld in den zak. Den anderen hiermede in kennis gesteld hebbende, zoo waren zij ontsteld en bevreesd, en vroegen elkander: “Wat is dit, dat God ons gedaan heeft?“: — moest dit als een blijk van ‘s Heeren goedkeuring worden aangemerkt, of had Hij dit laten plaats vinden om hen ter wille van hunne zonden te straffen en nog dieper in de moeilijkheid te dompelen? Zij bekenden, dat God hunne zonden waargenomen had, en hen er nu om bezocht. PEP 217.2

Jakob zag met verlangen naar de terugkomst zijner zonen uit, en toen zij eindelijk waren aangekomen, schaarden alle gezinnen zich rondom hen om te luisteren naar hetgeen hunnen vader werd verteld. Angst en zorg bekroop ieders hart. Het scheen hun toe, alsof de regent van Egypteland kwade bedoelingen voor had, en hunne vrees verergerde nog meer, toen zij de zakken openden, en een iegelijks geld in zijnen zak vonden. Met groote aandoening riep de bejaarde vader uit: “Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon is er niet, nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij!” Ruben antwoordde: “Dood twee mijner zonen, zoo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijne hand, en ik zal hem weder tot u brengen.” Deze ondoordachte uitdrukking stelde Jakob niet gerust. Daarom zeide hij: “Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken: want zijn broeder is dood, en hij is allen overgebleven; zoo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zoo zoudt gij mijne grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen.” PEP 218.1

De droogte hield aan, en eindelijk was de voorraad koren bijna op. Jakobs zonen wisten zeer wel, dat het te vergeefs zou zijn om zonder Benjamin naar Egypte te gaan. Er werd weinig hoop gekoesterd, dat hun vader zijn besluit veranderen zou, en daarom wachtten zij de uitkomst stilzwijgend af. Al donkerder en donkerder werd de schaduw des naderenden hongersnoods; de oude man kon het gebrek op de aangezichten van al de zijnen lezen; ten langen laatste zeide hij dan: “Keert wederom, koopt ons een weinig spijze.” PEP 218.2

Juda antwoordde: “Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken en u spijze koopen.” Bemerkende, dat zijn vader begon te wankelen, zoo voegde hij er aantoe: “Zend den jongeling met mij, zoo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderen.” Overigens verbond hij zich borg voor zijnen broeder te zullen zijn, en de schuld op zich te nemen, zoo hij Benjamin niet weder aan zijnen vader bezorgde. PEP 218.3

Jakob zag zich genoodzaakt toe te geven, en daarom beval hij zijnen zonen zich reisvaardig te maken. Ook werden zij gelast een geschenk mede te nemen van al zulke dingen als er nog in het door den hongersnood geteisterde land te verkrijgen waren, — “een weinig balsem, en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen,” benevens het dubbel bedrag des gelds. “Neemt ook uwen broeder mede,” zeide Jakob, “en maakt u op, keert weder tot dien man.” Toen nu de zonen gereed stonden om te vertrekken, stond de bejaarde vader op, hief zijne handen hemelwaarts, en bad: “En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uwen anderen broeder en Benjamin met u late gaan! En mij aangaande, als ik van kin-deren beroofd ben, zoo ben ik beroofd!” PEP 218.4

Wederom reisden zij naar Egypte, en stelden zich voor Jozef. Toen hij Benjamin, den zoon zijner eigene moeder zag, schoot zijn gemoed vol. Hij verborg zijne aandoening echter, en beval, dat zij naar zijn huis zouden worden gevoerd om er het middagmaal met hem te nuttigen. Toen de broeders naar het paleis van den regent gebracht werden, vreesden zij zeer, dat zij ter oorzaak van het geld derwaarts werden gebracht. Zij dachten, dat het opzettelijk weder in de zakken gedaan was, opdat men eene reden vinden mocht om alzoo slaven van hen te maken. In hunne verlegenheid wendden zij zich tot den overste over Jozefs huis, en deelden hem de omstandigheden van hun vorig bezoek mede; voorts bewezen zij hunne onschuld door hem mede te deelen, dat zij het geld, dat in den mond hunner zakken gevonden was, terug gebracht en tevens ander geld bij zich hadden om er spijze voor te koopen; daarenboven zeiden zij: “Wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.” Hierop antwoordde die man: “Vrede zij ulieden, vreest niet. Uw God en de God uws vaders heeft u eenen schat in uwe zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen.” Nu ademden zij vrijer, en toen Simeon, uit de gevangenis gebracht zijnde, zich bij hen gevoegd had, bemerkten zij, dat God hun inderdaad genadig was. PEP 219.1

Toen de regent hen weder ontmoette, brachten zij hem het geschenk, “en zij bogen zich voor hem ter aarde.” Weder schoot hem zijn droom te binnen, en nadat hij zijne gasten gegroet had, vroeg hij: “Is het wel met uwen vader, den oude, waarvan gij zeidet? leeft hij nog?” “Het is wel met uwen knecht, onzen vader, hij leeft nog,” was hun antwoord, terwijl zij weder eene buiging maakten. Toen vestigde hij zijne oogen op Benjamin, en vroeg: “Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet?” “Mijn zoon, God zij u genadig!” maar meer kon hij wegens aandoening niet zeggen. “En hij ging in eene kamer en weende aldaar.” PEP 219.2

Zijn gemoed weder tot bedaren gebracht hebbende, keerde hij tot hen terug en zette zich aan den disch. Overeenkomstig de wet der kaste, mochten de Egyptenaren niet eten met het volk eener andere natie. Derhalve zaten de zonen Jakobs afzonderlijk van de Egyptenaren, en de regent had iets in het bijzonder aangericht, omdat hij eene hooge betrekking bekleedde. Toen allen aangezeten waren, verwonderden de broeders zich, dat zij op den rang huns ouderdoms af geplaatst waren. Ook langde Jozef hun van de gerechten, die voor hem waren; “maar Benjamins gerecht was vijf maal grooter, dan de gerechten van hen allen.” Door Benjamin derwijze te begunstigen hoopte hij te ontdekken of zij hem ook die afgunst toedroegen, welke zij jegens hem gekoesterd hadden. Intusschen meenden zij nog, dat Jozef hen niet verstaan kon, en daarom spraken zij vrijuit onder elkander; dientengevolge had Jozef eene goede gelegenheid om hen omtrent hunne gevoelens te polsen. Hij wilde hen evenwel nog verder beproeven, en daarom beval hij, dat met zijn zilveren beker in den zak van den jongsten doen zou, eer zij vertrokken. PEP 220.1

Verblijd keerden zij huiswaarts. Simeon en Benjamin waren bij hen, hunne lastdieren waren met koren beladen, en allen gevoelden zich dankbaar gestemd, dat zij het dreigend gevaar ontkomen waren. Nauwelijks waren zij echter tot buiten de stad ge-naderd, of zij werden door den overste over Jozefs huis achterhaald, die hen op een bitsen toon vroeg: “Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden? Is het deze niet, waaruit mijn heer drinkt? en waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt.” Men veronderstelde, dat die beker kon aantoonen, wanneer er eenige giftige drank in geschonken was. Destijds bezaten zulke bekers eene groote waarde wegens hunne vermeende beveiliging tegen vergiftigen. Zij antwoordden dan: “Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? het zij verre van uwe knechten, dat zij zoodanig een ding zouden doen. Zie het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaän wedergebracht: hoe zouden wij dan uit het huis uws heeren zilver of goud stelen? Bij wien van uwe knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijnen heer tot slaven zijn.” PEP 220.2

“Dit zij nu ook alzoo naar uwe woorden,” antwoordde de opzichter. Bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn.” PEP 220.3

Het onderzoek begon oogenblikkelijk. “En zij haastten zich, en een iegelijk zette zijnen zak af op de aarde,” en de opzichter onderzocht alles van Ruben af tot den jongste toe. En, ziet, in Benjamins zak werd de beker gevonden. PEP 221.1

Van schrik en ontzetting scheurden de broeders hunne kleederen, en keerden langzaam naar de stad terug. Volgens hunne eigene belofte was Benjamin tot slavernij gedoemd. Zij volgden den opzichter naar het paleis, en den regent daar nog vindende, zoo bogen zij zich voor hum. “Wat daad is dit, die gij gedaan hebt?” vroeg hij hun. “Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zou?” Jozefs doel was om hen te doen bekennen, dat zij gezondigd hadden. Niet dat hij zich aan de zonde der waarzeggerij had schuldig gemaakt, maar hij wilde hen dietsmaken, dat de geheimen van hun leven voor hem niet verborgen waren. PEP 221.2

Juda antwoordde: “Wat zullen wij tot mijnen heer zeggen? wat zullen wij spreken? en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heeren slaven, zoo wij als hij in wiens hand de beker gevonden is.” PEP 221.3

“Het zij verre van mij zulks te doen!” zoo luidde het antwoord, “de man, in wiens hand die beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uwen vader.” In groote verlegenheid naderde Juda toen tot den regent en zeide: “Och mijn heer, laat toch uwen knecht een woord spreken voor mijns heeren ooren, en laat uwen toorn tegen uwen knecht niet ontsteken: want gij zijt even gelijk Faraö.” Nu ving hij aan in de welsprekendheid der droefenis zijns vaders verlies van Jozef te beschrijven,, en met hoe veel tegenzin hij Benjamin naar Egypte had laten komen, omreden hij de eenigste zoon van Rachel was, die hij zoo teederlijk bemind had. “Nu dan,” zoo sprak hij vervolgens, “als ik tot uwen knecht, mijnen vader, kom, en de jongeling is niet bij ons (alzoo zijne ziel aan de ziel van dezen gebonden is), zoo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uwe knechten zullen de grauwe haren van uwen knecht, van onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijnen vader, zeggende: Zoo ik hem tot u niet wederbreng, zoo zal ik tegen mijnen vader alle dagen gezondigd hebben. Nu dan, laat toch uwen knecht voor dezen jongeling slaaf van mijnen heer blijven, en laat den jongeling met zijne broeders optrekken. Want hoe zoude ik optrekken tot mijnen vader, indien de jongeling niet met mij was? opdat ik den jammer niet zie, welke mijnen vader overkomen zou.” PEP 221.4

Jozef was voldaan. Hij had bij zijne broeders de ware vrucht des berouws bespeurd. Juda’s aanbod gehoord hebbende, zoo deed hij alle man behalve zijne broeders van hem uitgaan; en daarna verhief hij zijne stem met weenen, en zeide: “Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog?” PEP 222.1

Zijne broeders stonden stom van schrik en verbazing. De regent over Egypteland, was dat die Jozef, dien zij benijd, om hals willen brengen, en eindelijk voor slaaf verkocht hadden? Hun schoot weder te binnen hoe zij hem bejegend hadden. Zij her-innerden zich hoe zij zijne droomen veracht, en gepoogd hadden om derzelver vervulling te keeren. Desniettegenstaande hadden zij alreede het hunne in de vervulling dier droomen gedaan. Nu waren zij ook geheel in zijne macht, en ongetwijfeld zou hij zich aan hen wreken. PEP 222.2

Hunne verlegenheid bemerkende, zeide hij op een vriendelijken toon: “Nadert toch tot mij.” En toen zij genaderd waren, vervolgde hij: “Ik ben Jozef uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn onsteke niet in uwe oogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis des levens.” Overtuigd zijnde, dat zij al genoeg voor de aan hem gepleegde wreedheid geboet hadden, zoo verzocht hij hen om niet bevreesd te zijn, en zich niet met de bitterheid des verwijts te kwellen. PEP 222.3

“Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands,” voegde hij er aantoe, “en er zijn nog vijf jaren, in welke geene ploeging noch oogst zijn zal. Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door eene groote verlossing. Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God zelf, die mij tot Faraö’s vader gesteld heeft, en tot eenen heer over zijn gansche huis, en regeerder in het gansche land van Egypte. Haast u en trekt op tot mijnen vader, en zegt tot hem: Alzoo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot eenen heer over gansch Egypte-land gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet. En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uwe zonen, en de zonen uwer zonen, en uwe schapen, en uwe runderen, en al wat gij hebt. En ik zal u aldaar onderhouden: want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt. En ziet, uwe oogen zien het, en de oogen van mijnen broeder Benjamin, dat mijne mond tot u spreekt.” “En hij viel aan den hals van Benjamin,zijnen broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijnen hals. En hij kuste al zijne broeders, en hij weende over hen; en daarna spraken zijne broeders met hem.” Zij beleden hunne zonde, en smeekten hem om vergiffenis. Lang hadden berouw en angst hen gekweld, en nu verheugden zij zich dat hij nog leefde. PEP 222.4

Het nieuws van ‘t geen er voorgevallen was, kwam den koning spoedig ter oore; en deze, willende zijne dankbaarheid aan Jozef betuigen, bevestigde de uitnoodiging door er nog aan toe te voegen: “Ik zal u het beste van Egypteland geven.” De broeders werden daarop ruimschoots van teerkost en wagens voorzien, alsmede van alles, wat dienstbaar kon zijn om hunne gezinnen naar Egypte te vervoeren. Aan Benjamin gaf Jozef echter een veel grooter geschenk dan aan zijne andere broeders. En uit voorzorg, dat zij op weg niet zouden gaan twisten, zeide hij, even voor hun vertrek: “Verstoort u niet op den weg!” PEP 223.1

Jakobs zonen kwamen dan met de blijde boodschap tot hunnen vader: “Jozef leeft nog, ja ook is hij regeerder in gansch Egypteland!” Dit nieuws deed den ouden man bezwijken; hij kon zijne ooren niet gelooven; maar toen hij al de wagens en de lastdieren zag, alsmede dat Benjamin ook wedergekeerd was, riep hij in verrukking uit: “Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog; ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve.” PEP 223.2

Nu stond eene andere vernederende daad den tien broeders nog te doen. Zij beleden dan hoe zij het leven van hunnen vader nu reeds zoo vele jaren door hun bedrog en wreedheid verbitterd hadden. Jakob had hen niet van zulk eene lage zonde verdacht, maar hij zag, dat alles ten beste uitgeloopen was, daarom vergaf hij en zegende zijne dwalende kinderen. PEP 223.3

De vader en zijne zonen, alsmede hunne gezinnen, hun vee en hunne dienstbaren waren spoedig op weg naar Egypte. Met blijdschap zetten zij de reize voort; en toen hij te Berseba kwam, offerde de patriarch offeranden, en bad den Heere, om met hem te willen optrekken. In een gezicht des nachts kwam de verzekering tot hem. “Vrees niet van af te trekken naar Egypte, want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. Ik zal met u aftrekken naar Egypte, en Ik zal u doen wederoptrekken, mede optrekkende.” PEP 223.4

De verzekering, “Vrees niet van af te trekken naar Egypte want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten,” was beteekenisvol. Aan Abraham was beloofd, dat zijn nakroost zoo talrijk als de sterren des hemels zou worden; naar tot op dezen tijd was het uitverkoren volk nog niet grootelijks vermenigvuldigd. Ook bood het land Kanaan alsnu nog geene gelegenheid aan voor de ontwikkeling van zulk een volk, als voorspeld was. Machtige, Heidensche stammen bezaten hetzelve, dien eerst vier geslachten later het bezit zou worden ontnomen. Indien Israels afstammelingen hier talrijk werden, dan zouden zij gedwongen zijn om of de inwoners des lands te verdrijven öf zich onder hen te vermengen. Het eerste kon, volgens Gods voorzienigheid, nog niet geschieden; en als zij zich onder de Kanaänieten gingen vermengen, dan bestond er groot gevaar, dat zij tot den afgodendienst zouden worden vervoerd. In Egypte kon Gods plan tot rijpheid worden gebracht. Eene vruchtbare en waterrijke landstreek werd hun aangewezen, waarin zij zich spoedig konden ontwikkelen. En de afschuw, die de Egyptenaren van hen hadden, — “want alle schaapherder is den Egyptenaren een gruwel,”3 stelde hen in staat om een eigenaardig en afgezonderd volk te blijven: er bestond dus niet zoo veel gevaar, dat zij tot den Egyptischen afgodendienst zouden vervallen. PEP 224.1

In Egypte aangekomen zijnde, gingen zij aanstond naar het land Gosen. Derwaarts begaf Jozef zich in zijne staatsie-koets, vergezeld door eene vorstelijke geleide. Hij vergat echter zijne heerlijkheid en de waardigheid zijner betrekking; slechts ééne ge-dachte vervulde zijn gemoed, en deed de snaren van zijn hart trillen. Toen hij de reizigers zag aankomen, kon hij de liefde, die nu zoo vele jaren verlangd had, niet langer bedwingen. Hij stapte uit zijne koets, en liep zijnen vader tegemoet om hem te verwelkommen. “En als hij zich aan hem vertoonde, zoo viel hij hem aan den hals, en weende lang aan zijnen hals. En Israel zeide tot Jozef: Dat Ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft.” PEP 224.2

Jozef nam vijf zijner broeders, en stelde hen voor Faraö, opdat zij het land hunner toekomstige inwoning van hem ontvangen mochten. De dankbaarheid jegens den regent over zijn land zou den koning er toe bewogen hebben, om hen met het ambt van staatsdienaren te bekleeden; maar Jozef, getrouw aan den dienst van Jehova, zocht zijne broeders te vrijwaren tegen de verleidingen, waaraan zij aan een Heidensch hof waren blootgesteld; daarom raadde hij hen, toen de koning hen naar hunne hanteering vroeg, om het hem ronduit te zeggen. Jacobs zonen volgden zijnen raad op, en voegden er voorzichtiglijk aantoe, dat zij gekomen waren om als vreemdelingen in dat land te verkeeren, en dus niet als blijvende inwoners moesten worden beschouwd. Faraö gaf hun dan het land Gosen, “het beste van Egyptland,” ter woning. PEP 224.3

Niet lang na hunne aankomst stelde Jozef zijnen vader ook aan den koning voor. De patriarch gevoelde zich niet te huis aan des konings hof; hij was gewend, te midden van de schoone natuurtooneelen, audientie van een machtiger Vorst te ontvangen en wijl hij diens overtreffelijkheid erkende, hief hij zijne handen tot Hem op en zegende Faraö. PEP 225.1

Bij de eerste ontmoeting zeide Jakob tot Jozef, dat hij nu gewillig was om te sterven, wijl zijn zorg en verdriet nu ten einde waren. Hem werden echter nog zeventien jaren van vreedzame rust in Gosen gegund. Deze jaren staken scherp af bij de vorige. Zijne zonen legden blijken van ware bekeering aan den dag; zijne kinderen zag hij omringd met alle toestanden, die geschikt waren om hen tot een groot volk te doen ontwikkelen; en zijn geloof bouwde op de belofte, dat zij in de toekomst het land Kanaan in bezit zouden krijgen. Daarenboven genoot hij al de blijken van liefde en gunst, die de regent over Egypte hem bewijzen kon. Gelukkig in de gemeenschap van zijnen lang verloren zoon, wandelde hij langzaam en rustig grafwaarts. PEP 225.2

Toen Jakob den dood voelde naderen, liet hij Jozef tot zich roepen. Zich nog aan Gods belofte vastklemmende betrekkelijk het bezit van Kanaan, beval hij: “Indien ik nu genade in uwe oogen gevonden heb, zoo leg toch uwe hand onder mijne heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte. Maar dat ik bij mijne vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven.” Jozef beloofde dit te zullen doen, maar hiermede was Jakob niet te vreden gesteld; hij liet hem zweren, dat hij hem bij zijne vaderen in de spelonk van Machpela zou bijzetten. PEP 225.3

Eene andere belangrijke zaak moest nu nog verhandeld worden: Jozefs zonen moesten onder de kinderen Israels vormelijk worden opgenomen. Te dien einde bracht Jozef Efraïm en Manasse mede, toen hij zijnen vader voor de laatste keer bezocht. Van hunner moeders zijde waren deze jongelingen verwant aan den hoogsten rang der Egyptische priesters; en wegens de betrekking van hunnen vader konden zij rijkdom en aanzien bekomen, indien zij Egyptenaren wilden worden. Jozef verkoos echter, dat zij zich bij zijne familie zouden aansluiten. Hij legde geloof in de verbondsbelofte aan den dag, doordien hij zijne zonen afstand liet doen van de eer aan het Egyptische hof verbonden, en plaats liet innemen onder de verachte schaapherders, aan wie God Zijne openbaringen toevertrouwd had. PEP 225.4

Jakob zeide dan: “Uwe twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn, als Ruben en Simeon.” Zij zouden als zonen worden. Het recht der eerstgeboorte, eene dubbele portie, hetwelk Ruben verbeurd had, viel dus op Jozef. PEP 226.1

Israels oogen waren zwaar van ouderdom, en daarom had hij de tegenwoordigheid der jongelingen niet opgemerkt; toen hij echter hunne schemering bemerkte, vroeg hij: “Wiens zijn deze?” Een antwoord ontvangen hebbende, zeide hij: “Breng hen tot mij, dat ik hen zegene.” Toen zij nabij gekomen waren, omhelsde de patriarch hen en kuste hen. Daarna breidde hij zijne handen zegenend over hen uit, en bad: “De God, voor wiens aangezicht mijne vaders, Abraham en Izaäk gewandeld hebben, die God, die mij gevoed heeft, van dat ik was, tot op dezen dag: die Engel, die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongeren.” Hier openbaarde zich geenen geest van zelfvertrouwen, geen steunen op menschelijke kracht of list. God had hem bewaard en onderhouden. Hij klaagde niet wegens de vele kwade dagen, die hij gezien had. Al de moeite en het verdriet werden nu niet langer beschouwd als dingen, die tegen hem waren. Hij herinnerde zich slechts de genade en de goedertierenheid desgenen, die hem een leidsman op zijne pelgrimsreize was geweest. PEP 226.2

Hen gezegend hebbende, gaf hij zijnen zoon de verzekering, — en daardoor ook een getuigenis van zijn geloof aan de navolgende geslachten, die vele jaren verdrukt en als slaven zouden worden behandeld, — “Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen.” PEP 226.3

Daarna liet Jakob al zijne zonen rondom zijn sterfbed vergaderen, en sprak hen aldus aan: “Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal. Komt samen en hoort, gij zonen van Jakob, en hoort naar Israel, uwen vader.” Menigwerf had hij eenen blik in hunne toekomst geworpen, en zich eene voorstelling van de geschiedenis der verschillende stammen zoeken te schilderen. En terwijl zijne kinderen nu rondom hem geschaard stonden, kwam de geest der inspiratie over hem, en ontsluierde voor zijnen profetischen blik de toekomst zijner nakomelingen. Op de rij af werden de namen zijner zonen genoemd, hunne karakters blootgelegd, en de toekomst der stammen in enkele trekken geschetst. PEP 226.4

“Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene,
Mijne kracht en het begin mijner macht:
De voortreffelijkste in hoogheid,
en de voortreffelijkste in
macht.”
PEP 227.1

Die plaats had Ruben als eerstgeborene kunnen innemen, maar hij had zich dezelve onwaardig gemaakt, wegens zijne zonde te Edar begaan. Daarom vervolgde Jakob, — PEP 227.2

“Snelle afloop als de wateren,
Gij zult de voortreffelijkste niet zijn.”
PEP 227.3

Aan Levi werd het priesterschap gegeven; aan Juda het koninkrijk en de Messiaansche belofte; en de dubbele portie der erfenis viel Jozef ten deel. De stam van Ruben heeft zich dan ook niet onder de andere stammen onderscheiden; hij is nooit zoo talrijk geweest als Juda, Jozef, of Dan, en was een der eerste, die gevankelijk werd weggevoerd. PEP 227.4

Naast Ruben waren Simeon en Levi de oudsten. Zij hadden samengespannen in het verraderlijk gedrag tegen de Sichemieten, en waren de hoofdaanleggers in den aanslag tegen Jozef geweest. Van hen werd gezegd, — PEP 227.5

“Ik zal hen verdeelen onder Jakob,
En zal hen verstrooien onder Israel.”
PEP 227.6

Toen Israel, bij het intrekken in Kanaan geteld werd, bleek het, dat Simeon de kleinste stam was. En toen Mozes de stammen zegende, werd Simeon niet eens genoemd. Ook viel dezen stam, toen de bezittingen uitgedeeld werden, slechts een klein gedeelte van Juda ten deel; en de familiën, die later sterk werden, hebben koloniën buiten de landpalen van het Heilige Land gesticht. Levi ontving ook geen ander erfdeel, dan acht en veertig steden, gelegen in de verschillende deelen van het land. Wat dezen stam echter betreft, hij ontving, wegens zijne standvastigheid in den dienst van Jehova, de aanstelling om den tempeldienst waar te nemen, omdat de andere stammen afvallig waren geworden, en daardoor werd de vloek in eenen-zegen veranderd. PEP 227.7

De voortreffelijkste zegeningen der eerstgeboorte werden op Juda overgedragen. De naam beteekent lof; en de profetische geschiedenis werd aldus gemaaid: — PEP 228.1

“Juda, gij zijt het, u zullen uwe broeders loven”
Uwe hand zal zijn op den nek uwer vijanden;
Voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen
Juda is een leeuwenwelp!
Gij zijt van den roof opgeklomen, mijn zoon!
Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw,
En als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan?
De scepter zal van Juda niet wijken,
Noch de wetgever van tusschen zijne voeten,
Totdat Silo komt,
En denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn.”
PEP 228.2

De leeuw, de koning des wouds, is een gepast zinnebeeld van dezen stam, waaruit David, en de Zone Davids, de Silo, de ware “Leeuw, die uit den stam van Juda is,” gesproten is, en voor wien alle volken zich eindelijk in gehoorzaamheid buigen zullen. PEP 228.3

Den meesten zijner kinderen voorspelde Jakob eene voorspoedige toekomst. Doch toen Jozefs naam eindelijk aan de beurt kwam, schoot des vaders gemoed vol bij het uitspreken van den zegen over “den hoofdschedel des afgezonderden zijner broeders.” PEP 228.4

“Jozef is een vruchtbare tak,
Een vruchtbare tak aan eene fontein;
Elkeen der takken loopt over den muur.
De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan,
En beschoten, en hem gehaat;
Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven,
En de armen zijner handen zijn gesterkt geworden,
Door de handen van den Machtige Jakobs;
Daarvan is hij een herder, een steen Israels;
Van uws vaders God, die u zal helpen,
En van den Almachtige, die u zal zegenen,
Met zegeningen des hemels van boven,
Met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt,
Met zegeningen der borsten, en der baarmoeder!
PEP 228.5

De zegeningen uws vaders gaan te boven
De zegeningen mijner voorvaderen,
Tot aan het einde van de eeuwige heuvelen;
Die zullen zijn op het hoofd van Jozef,
En op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broeders.”
PEP 229.1

Jakob had altoos een warm en van liefde blakend hart gehad; immer had hij zijne zonen met eene teedere liefde bemind, en daarvan getuigden zijne onpartijdigheid en vergevensgezindheid op zijn sterfbed nog. Hij had hun alles vergeven, en ten einde toe lief. Zijne vaderlijke meedoogendheid had hun enkel woorden van troost en bemoediging toegedacht; maar de kracht Gods rustte op hem, en onder den invloed der ingeving gevoelde hij zich gedwongen de waarheid te verkondigen, al was zij dan ook pijnlijk. PEP 229.2

Nadat de laatste zegen uitgesproken was, herhaalde Jakob het bevel betreffende zijne ter aarde bestelling: “Ik word verzameld tot mijn volk, begraaft mij bij mijne vaders, ... in de spelonk, welke is op den akker van Machpela.” “Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijne huisvrouw; daar hebben zij Izaäk begraven; en Rebekka zijne huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven.” In deze laatste begeerte openbaarde hij nog een onwan-kelbaar vertrouwen in Gods belofte. PEP 229.3

Aan den avond van zijn leven genoot Jakob eene stille rust na een langen, moeitevollen dag. Donkere wolken hadden den middaghemel overdekt, doch bij het ondergaan der zon had de heerlijkheid des hemels zijn pad met hare stralen verlicht. De Schrift zegt: “Het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen.”4 “Let op den vrome, en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn.”5 PEP 229.4

Jakob had gezondigd, en veel moeten lijden. Vele jaren van dienstbaarheid, moeite, en verdriet waren over zijn hoofd gegaan, sedert den dag, waarop hij zijns vaders tent als vluchteling had moeten verlaten. Een vluchteling zonder woning; gescheiden van zijne moeder, die hij nooit weer gezien heeft; bedrogen, nadat hij zeven jaren gediend had voor haar, die hij beminde; twintig jaren in den dienst van zijnen schraapzuchtigen bloedverwant gesleten; zijne vreugde door wrevel en verdeeldheid verbitterd, nadat hij rijkdom en zonen gewonnen had; bedroefd van wege zijner dochters schande, wegens harer broeders wraakneming, alsmede ten gevolge van Rachels dood, Rubens bloedschande, Juda’s zonde, en de wreedheid aan Jozef gepleegd, — hoe lang en zwart is de lijst van het kwaad, dat hem getroffen heeft. Keer op keer heeft hij de wrange vrucht dier eerste misdaad moeten plukken. Maal op maal zag hij zijne zonen zich aan zijne eerste zonde schuldig maken. Hij was wel hard gekastijd, maar niet te vergeefs. Hij was er door geoefend, en daarom gaf zij van zich “eene vreedzame vrucht der gerechtigheid.”6 PEP 229.5

Gods Woord verheelt de gebreken niet dergenen, die in ‘s Heeren gunst gedeeld hebben; op hunne feilen wordt inderdaad nog meer gewezen dan op hunne deugden. Velen hebben zich hierover verwonderd, en het heeft den Godloochenaars aanleiding gegeven om met den Bijbel te spotten, ‘t Is echter een der sterkste bewijzen ten gunste van de geloofwaardigheid der Schriften, dat de misdaden niet verbloemd, noch de zonden der voornaamste mannen verheeld worden. Des menschen vooringenomenheid is daarentegen zoo sterk, dat zij geene geschiedenis kunnen schrijven, zonder zich aan partijdigheid schuldig te maken. Ware de Bijbel door ongewijde schrijvers geschreven, zij zouden er ongetwijfeld voor gezorgd hebben, dat hunne helden meer befaamd waren geworden. Maar nu bezitten wij een waar verslag hen aangaande. PEP 230.1

Menschen, die grootelijks door God begunstigd en aan wie eene groote verantwoordelijkheid was opgedragen, zijn soms voor de ver zoeking bezweken, en hebben zonden bedreven, juist zoo als wij ten huidigen dage worstelen, wankelen, en dikwerf in zonde vallen. Hunne levensgeschiedenis, met al hunne gebreken en buitenspoigheden, staat daar voor ons tot aanmoediging en waarschuwing. Waren zij menschen zonder gebreken geweest, dan zouden wij zon-daren moedeloos worden, bij het staren op onze tekortkomingen en misslagen. Maar als wij zien hoe anderen door gelijke tegenheden heen geworsteld zijn; dat zij even als wij door de verleiding overwonnen zijn, en toch opnieuw den strijd aangebonden, en door Gods genade de zegepraal behaald hebben, dan doet dit ons met nieuwen moed de gerechtigheid najagen. En gelijkerwijs zij, schoon dikwerf uit het veld geslagen, toch hunnen grond herwonnen en Gods zegen over zich behaald hebben, zoo kunnen wij ook in Jezus’ naam overwinnaars zijn. Van den anderen kant verstrekt hunne levensgeschiedenis ons tot waarschuwing. Zij bewijst, dat God den schuldige geenszins onschuldig houdt. Hij let op de zonde Zijner meestbegunstigden, en behandelt hen met nog meer gestrengheid, dan diegenen, die minder verantwoordelijkheid te dragen hebben. PEP 230.2

Na Jakobs dood waren Jozefs broeders opnieuw bevreesd. Trots zijne vriendelijke behandeling, maakte de bewustheid hunner misdaad hen wantrouwend en achterdochtig. Wellicht had hij zijne wraakneming ter wille van zijnen vader uitgesteld, en zou hij de uitgestelde straf nu eindelijk voltrekken. Persoonlijk waagden zij hem er niet over aan te spreken, maar zonden eenen gezant met de boodschap: “Uw vader heeft bevolen voor zijnen dood zeggende: Zoo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broeders, en hunne zonde, want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu vergeef toch de overtreding der dienaren van den God uws vaders.” Door deze boodschap werd Jozef tot tranen bewogen; en daardoor aangemoedigd, kwamen zijne broeders, vielen voor hem neder, en zeiden: “Zie, wij zijn u tot knechten.” Jozef beminde zijne broeders met eene onbaatzuchtige liefde, en daarom smartte het hem te moeten hooren, dat zij hem van wraakzucht verdachten. “Vreest niet,” antwoordde hij hun, “want ben ik in de plaats van God? Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden. Nu dan vreest niet! Ik zal u en uwe kleine kinderen onderhouden.” PEP 231.1

Het karakter van Christus wordt in Jozefs leven afgebeeld Uit nijd werd Jozef door zijne broeders tot slaaf verkocht; zij dachten het hem te beletten grooter dan zij zelve te worden. En toen hij naar Egypte gevoerd werd, vleiden zij zich met de gedachte, dat zij zijne droomen nu niet langer te duchten hadden; zij hadden derzelver vervulling onmogelijk gemaakt. Maar hunne handeling werd zoo door God bestuurd, dat Hij er juist datgene door wist te bewerkstelligen, wat zij hadden willen verhinderen. Eveneens benijdden de Joodsche priesters en oversten Christus uit vrees, dat Hij te veel bijval bij het volk vinden zou. Zij lieten Hem om het leven brengen, opdat Hij geen koning werd, doch werkten Hem op deze wijze juist in de hand, en vervulden den raad Gods. PEP 231.2

Tengevolge zijner gevangenschap in Egypte, werd Jozef de redder van zijns vaders geslacht; dit verminderde de strafwaardigheid zijner broeders echter niet. Insgelijks werd Christus door Zijne vijanden gekruisigd en alzoo de verlosser van het menschdom, de Zaligmaker van het gevallen geslacht, de Heerschappijvoerder over de geheele wereld; intusschen was de misdaad Zijner moordenaars even groot, alsof Gods voorzienigheid de zaken niet tot Zijne eer en het heil van het menschdom bestuurd had. PEP 231.3

Jozef werd door zijn eigenbroeders aan de Heidenen verkocht; insgelijks werd Jezus door een Zijner discipelen aan zijne bitterste vijanden verraden. Jozef werd valschelijk beschuldigd en wegens zijne onkreukbaarheid in de gevangenis geworpen; Jezus werd veracht en verworpen ter oorzaak Zijner rechtvaardigheid, — Zijn leven van zelfverloochening was eene bestraffing der zonde; en ofschoon Hij geen kwaad gedaan had, zoo werd Hij toch op grond van een valsch getuigenis veroordeeld. Daarenboven waren Jozefs geduld en zachtmoedigheid onder onrechtvaardige behandeling en verdrukking, alsmede zijne vergevensgezindheid jegens zijne broeders een schoon beeld van des Zaligmakers geduldig lijden onder den haat en de smadelijke behandeling Hem door Zijne vijanden aangedaan, alsmede Zijne vergevensgezindheid, niet alleen jegens Zijne moordenaren, maar jegens allen, die met belijdenis hunner zonden zich tot Hem om vergiffenis wenden. PEP 232.1

Jozef leefde nog vier en vijftig jaren na den dood zijns vaders. “En Jozef zag van Efraïm kinderen tot in het derde gelid; ook werden de zonen van Machir, den zoon van Manasse, op Jozefs knieën geboren.” Hij zag zijne familie in menigte en voorspoed toenemen; en gedurende al die jaren had hij een onwankelbaar vertrouwen in de belofte, dat Israel naar het beloofde land terug zou worden gevoerd. PEP 232.2

Toen hij ten laatste zijn einde zag naderen, liet hij zijne betrekkingen rondom zich vergaderen. Niettegenstaande hij in het land der Faraö’s met eerbewijzen was overladen geweest, zoo was Egypte toch een land van vreemdelingschap voor hem. Hij vereenigde het lot van zijn geslacht ten volle met Israel en sprak: “God zal u gewisselijk doen optrekken uit dit land, in het land, hetwelk Hij Abraham, Izaäk en Jakob gezworen heeft.” Daarom liet hij zijne broeders plechtiglijk zweren, dat zij zijne beenderen met hen naar Kanaan zouden opvoeren. “En Jozef stierf, honderd en tien jaren oud zijnde; en zij balsemden hem, en men leide hem in eene kist in Egypte.” Gedurende de navolgende jaren van dienstbaarheid, was die kist eene herinnering aan de woorden van den stervenden Jozef, en diende tevens den Israelieten tot eene getuigenis, dat zij als vreemdelingen in Egypte verkeerden; daarbij moedigde het hen aan om het oog op het beloofde land gevestigd te houden, aangezien de verlossing niet zou uitblijven. PEP 232.3