Patriarchen En Profeten

19/74

HOOFDSTUK XVIII—DE NACHT VAN WORSTELING.

ALHOEWEL Jakob Paddan-aran op Gods bevel verlaten had, zoo keerde hij toch niet zonder zelfverwijt over den weg, dien hij twintig jaren te voren gekomen was. Nog steeds kwam hem de zonde van het bedrog op zijnen vader gepleegd te binnen. Hij wist, dat zijne langdurige ballingschap aan die zonde te wijten was, en dat alles stond hem nu dag en nacht voor den geest, zoodat het eene nare reis voor hem was van wege de aanklachten zijns gewetens. Eindelijk bespiedt hij de bergen van zijn geboorteland in de verte, en nu wordt het hart van den patriarch diep bewogen. Het gansche verleden komt hem voor den geest. Maar terwijl hem zijne zonden weder te binnen kwamen, dacht hij intusschen ook aan de beloften der Goddelijke hulp en leiding, die hem toegezegd waren. PEP 184.1

Daarbij rees een onheilspellend voorgevoel bij hem op, toen bij het einde zijner reis bijna bereikt had en aan Ezau dacht. Vermits Jakob de vlucht gekozen had, zoo had Ezau zich als de eenigste erfgenaam van zijns vaders bezittingen beschouwd. Nu zou het bericht van Jakobs terugkomst natuurlijk het vermoeden in hem verwekken, dat hij op zijn part van de erfenis aanspraak zou maken. Daarenboven kon Ezau hem veel kwaad berokkenen, indien hij dat verkoos te doen; ook zou hij hem op eene vijandige wijze kunnen aanvallen, niet alleen om zich aan hem te wreken, maar om in het onbetwistbaar bezit van den rijkdom te komen, dien hij nu als den zijnen beschouwde. PEP 184.2

Opnieuw gaf de Heere Jakob een teeken Zijner bescherming. Toen hij van den berg Gilead zuidwaarts reisde, ontmoette hem een heirleger van de engelen Gods, die hem in de voortocht en in de achterhoede, in het voorttrekken, schenen te behoeden. En nu kwam het gezicht van Bethel Jakob te binnen; dit gaf verlichting aan zijn bezwaard gemoed, nu hij het bewijs had, dat de gezanten Gods, die hem op zijne vlucht van Kanaan beschermd hadden, hem nu op zijne terugkomst ook zouden beveiligen. Hij zeide dan: “Dit is een heirleger Gods; en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanaïm,” — twee legers.1 PEP 184.3

Evenwel gevoelde Jakob zich geroepen om maatregelen ter zijner beveiliging aan te wenden. Te dien einde zond hij twee boden met eene vriendschapsgroete tot zijnen broeder. Hij legde hun de woorden in den mond, waarmede zij Ezau moesten aanspreken. Reeds vóór de geboorte was het aangezegd, dat de oudere den jongere dienen zou, en opdat die herinnering geene verbittering bij hem verwekken mocht, zoo zond Jakob zijne boden tot “mijnen heer Ezau.” Daarbij waren zij gelast hunnen meester “uw knecht Jakob” te noemen; alsmede zocht hij hem de vrees voor zijne terugkomst te ontnemen door bekend te maken, dat hij geen arme landlooper was, die zeer goed gebruik van zijns vaders aandeel wist te maken, maar hij liet uitdrukkelijk boodschappen: “Ik heb ossen, en ezelen, en schapen, en knechten, en maagden; en ik heb gezonden om mijnen heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uwe oogen.” PEP 185.1

De boden keerden zonder antwoord van Ezau terug, en deelden hunnen heer mede, dat zijn broeder met eene strijdmacht van vier honderd man op hem aanrukte. Het scheen werkelijk alsof hij zich zou wreken. Schrik heerschte in de legerplaats. Ook vreesde Jakob zeer, “en hem was bange.” Terug trekken kon hij niet; vooruittrekken durfde hij niet. Zijn gezelschap was ongewapend en kon zich derhalve niet verdedigen tegen een vijandelijken aanval. Daarom verdeelde hij het volk en het vee in twee heiren, opdat het eene zich door de vlucht mocht kunnen redden, indien het andere aangevallen werd. Voorts zond hij kostbare geschenken van het vee zijner kudde aan Ezau. Hij deed alles, wat in zijn vermogen was, om de aan zijnen broeder gedane beleediging te verzoenen, en alzoo het dreigende gevaar at te wenden. Daarna vernederde hij zich en bad om Gods bescherming, zeggende: “O God mijns vaders Abrahams, en God mijns vaders Izaaks, O Heere, die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uwe maagschap, en Ik zal wel bij u doen. Ik ben geringer dan al deze weldaden, en dan al deze trouw, die Gij aan uwen knecht gedaan hebt: want ik ben met mijnen staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden.’ Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau’s hand: want ik vreeze hem, dat hij niet misschien kome, en mij sla, de moeder met de zonen.” PEP 185.2

Zij waren nu tot aan de rivier Jabbok gekomen, en toen het avond geworden was, zond hij de zijnen over het veer dier rivier, doch bleef alleen aan gene zijde. Hij had zich voorgenomen om dien nacht door te brengen met bidden, daarom verkoos bij alleen met God te zijn. God kon het hart van Ezau week maken. Op Hem alleen vertrouwde de patriarch. PEP 186.1

Het was eene eenzame, bergachtige streek, het oord van wilde dieren, en het terrein der zwervende bandieten. Eenzaam en onbeschermd boog Jakob zich met een bedrukt gemoed ter aarde. Het was middernacht. Alles, wat voor hem waarde had, was op eenen afstand, en aan allerlei gevaren, ja zelfs aan den dood blootgesteld, Doch het bitterste van alles was de beschuldiging, dat de onschuldigen nu om zijner zonde wil aan deze gevaren blootgesteld stonden. Met ernstige smeekingen en tranen bad hij tot God. Eensklaps werd hij door eene sterke hand aangepakt. Hij dacht, dat een vijand hem naar het leven stond, en poogde zich van des aanvallers greep los te rukken. Geen woord werd er gesproken, maar Jakob verweerde zich met alle kracht, zonder het minste toe te geven. Terwijl hij om het behoud van zijn leven worstelde, drukte zijne schuld zwaar op zijn gemoed; zijne zonden rezen gelijk een berg tusschen hem en God. Doch in dat hachlijk oogenblik kwamen Gods beloften hem te binnen, en hij stortte zijn gansche hart voor Hem uit in een smeekgebed. Intusschen duurde de worsteling totdat de dageraad opging, en toen roerde de vreemdeling het gewricht van Jakobs heup aan, zoodat het ver-wrongen werd. Toen begreep Jakob eerst met wien hij te doen had. Hij wist nu, dat hij met eenen hemelschen gezant geworsteld had, en daarom had hij hem met zijne bijna boven-menschelijke kracht niet kunnen overweldigen. Het was Christus, “de Engel des verhonds,” die aan Jakob verscheen.2 De patriarch was nu kreupel, en leed eene hevige pijn, maar liet evenwel niet los. Als een boeteling en verslagen kleefde hij den Engel aan; “hij weende en smeekte Hem” om eenen zegen.3 Hij moest verzekering van vergiffenis van zonde hebben. De lichamelijke pijn kon zijne aandacht niet van dat voornemen afbrengen. Tot het laatste toe werd zijn voornemen gesterkt en zijn geloof ernstiger en meer volhardend. De Engel poogde zich te bevrijden: Hij zeide: “Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan.” Maar Jakob antwoordde hem: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent.” Indien dat snoeverij en vermetelheid ware geweest, Jakob zou oogenblikkelijk verdelgd zijn geworden; maar hij sprak het uit met de verzekerdheid van iemand, die zijne onwaardigheid belijdt, doch desniettegenstaande de getrouwheid van den verbonds-God niet wantrouwt. PEP 186.2

In zijne kracht gedroeg Jakob zich vorstelijk met God, en overmocht. Door vernedering, bekeering, en zich zelven over te geven overmocht deze zondige, dwalende sterveling de Majesteit des hemels. Al bevende klemde hij zich aan de beloften Gods; daarom kon de oneindige Liefde Zijn oor niet van des zondaars smeekbede afwenden. PEP 189.1

Nu werd hem duidelijk de verkeerdheid onder het oog gebracht, die hem er toe bewogen had om de eerstgeboorte door bedrog in bezit te krijgen. Hij had Gods beloften niet gewantrouwd, maar zelf tot stand zoeken te brengen, wat God te Zijner tijd en op Zijne wijze doen zou. En ten bewijze, dat hij vergiffenis ontvangen had, werd zijn naam, die hem steeds aan zijne zonde had herinnerd, veranderd ter gedachtenis aan zijne overwinning. “Uw naam,” zeide de Engel, “zal voortaan niet Jakob [hielhouder, lagenlegger] heeten, maar Israel [strijder Gods]; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de menschen, en hebt overmocht.”4 PEP 189.2

Jakob ontving den zegen, dien hij zoo zeer begeerd had. Zijne zonden van bedrog waren vergeven. De crisis zijns levens was voorbij. Twijfel, ontsteltenis, en angst hadden hem het leven verbitterd, maar nu was alles veranderd; zoet was het gevoel van met God verzoend te zijn. Jakob vreesde nu niet langer zijnen broeder te ontmoeten. De God, die hem zijne zonden vergeven had, kon Ezau’s hart ook neigen om zijne vernedering en berouw aan te nemen. PEP 189.3

Eindelijk waren de twee benden elkander nabij gekomen: de overste der woestijn aan de spits zijner oorlogsmannen, en Jakob in de voorhoede zijner vrouwen en kinderen, mitsgaders zijne herders en dienstmaagden, die door groote kudden van vee gevolgd werden. Leunende op zijnen staf, ging de patriarch vooruit de bende der krijgslieden tegemoet. Hij was bleek en verminkt ten gevolge van zijn jongsten strijd, dientengevolge kon hij maar langzaam en zeer pijnlijk gaan; op zijn gelaat stond echter vrede en blijdschap te lezen. PEP 189.4

Zoodra Ezau den kreupelen lijder zag, liep hij “hem te gemoet, en nam hem in den arm, en viel hem om den hals, en kuste hem; en zij weenden.”5 Dat tooneel versmolt de hartvochtige harten van Ezau’s krijgsknechten; zij konden zich ook geen rekenschap geven, hoe hun overste zoo eensklaps was veranderd geworden. Alhoewel zij zagen dat de patriach zwak was, kwam het volstrekt niet bij hen op, dat deze zwakheid hem juist sterk gemaakt had. PEP 189.5

Gedurende dien angstvollen nacht, aan den oever der Jabbok, toen het verderf hem dreigde te verzwelgen, leerde Jakob inzien hoe dwaas het is zijn vertrouwen in des menschen kracht te stellen. Hij leerde, dat zijne eenigste hulp van Hem komen moest, tegen wien hij gezondigd had. Hulpeloos en zonder op iets aanspraak te maken pleitte hij enkel op Gods belofte, dat hij den boetvaardigen zondaar genade zou betoonen. Die belofte was de grond van zijn vertrouwen, dat God hem vergiffenis schenken en aannemen zou. Eerder zouden hemel en aarde voorbijgaan, dan dat woord feilen; dit schraagde hem gedurende dien hevigen strijd. PEP 190.1

Jacobs ervaring gedurende dien nacht van angst en worsteling is een voorbeeld van de beproeving, die het volk Gods onmiddelijk vóór Christus, toekomst zal moeten doormaken. In een gezicht zag Jeremia wat op dezen tijd betrekking heeft, en hij beschrijft het aldus: “Wij hooren eene stem der verschrikking; er is vrees en geen vrede. . . . Waarom zie ik . . . alle aangezichten veranderd in bleekheid? O wee! want die dag is zoo groot, dat zijns gelijke niet geweest is; en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob; nog zal hij daaruit verlost worden.”6 PEP 190.2

Die tijd der benauwdheid zal een aan vang nemen, zoodra Christus ophoudt middelaar voor het menschdom te zijn. Alsdan is ieders lot beslist, en baat het bloed der verzoening niet meer. Zoodra Jezus Zijn middelaarschap ter neder legt, geschiedt de plechtige aankondiging: “Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe: en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde.”7 Dan wordt de weerhoudende invloed van Gods Geest der wereld ontnomen. En gelijkerwijs de vijandige broeder Jakob het leven dreigde te ontnemen, alzoo zullen de goddeloozen Gods volk dan ook naar het leven staan. En gelijkerwijs de patriarch den geheelen nacht lang worstelde om uit Ezau’s hand gered te worden, alzoo zullen de rechtvaardigen alsdan dag en nacht tot God roepen ter bevrijding van de hun omringende vijanden. PEP 190.3

Satan had Jakob bij de heilige engelen aangeklaagd, en beweerde het recht te hebben om hem ter oorzaak van zijne zonde om ‘t leven te brengen; Ezau had hij alreede tegen hem opgehitst; en gedurende dien langen nacht van worsteling poogde Satan hem het gewicht zijner schuld te doen gevoelen, opdat hij belemmerd mocht worden in zijne vrijmoedige toenadering tot God. Toen Jakob den Engel angstvol aangreep, en hem met bittere tranen smeekte, beproefde de hemelsche gezant zijn geloof ook door hem op zijne zonde te wijzen. Jakob liet zich echter niet afslaan. Hij had bij ervaring geleerd, dat God genadig is, en nu verliet hij zich op diens genade. Hij verwees Hem naar zijne boetvaardigheid over de zonde, en smeekte om uitredding. Met het oog op zijn afgelegde levensbaan kon hij niets anders dan wanhopen; maar hij klemde zich aan den Engel, en smeekte met een hartverscheurend geween, totdat zijne bede verhoord werd. PEP 190.4

Een zelfde ervaring zal Gods volk doormaken in hunnen laatsten worstelstrijd tegen de booze machten. God zal hun geloof op de proef stellen, ten einde te zien of zij volharden en Zijne macht ter hunner redding ook in twijfel trekken zullen. Alsdan zal Satan hen trachten diets te maken, dat zij hopeloos verloren zijn; dat er geene vergiffenis voor hunne zonden te verkrijgen is. Ook zullen hunne tekortkomingen zwaar op hen drukken, en de hoop zal hun ontzinken, als zij op het verleden terugzien. Doch gedachtig aan de grootheid van Gods genade en de oprechtheid hunner bekeering, zullen zij pleiten op de beloften, die Christus den hulpeloozen en boetvaardigen zondaar toegezegd heeft. Evenmin zal hun geloof ophouden, al worden de gebeden niet aanstonds beantwoord. Zij zullen Gods sterkte aangrijpen, gelijkerwijs Jakob gedaan heeft met den Engel, en hunner harten taal zal zijn: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent.” PEP 191.1

Indien Jakob zich niet reeds van de zondige ontvreemding der eerstgeboorte bekeerd had, God zou zijn gebed nu niet verhoord noch zijn leven gespaard hebben. Insgelijks zouden Gods volk door angst en vrees overweldigd worden, indien zij zich niet van alle zonden bekeerd hadden; de wanhoop zou hun geloof overmeesteren, en zij zouden niet langer God vertrouwelijk om uitredding kunnen vragen. Doch niettegenstaande zij hunne onwaardigheid recht beseffen, zoo zullen zij intusschen geene onbeledene zonden hebben te betreuren. Hunne zonden zijn uitgewischt door het verzoenend bloed van Christus, en zij zullen ze niet weder in gedachtenis kunnen brengen. PEP 191.2

Satan bedriegt menigeen door hem wijs te maken, dat God de kleinigheden wel door de vingers zal zien; maar in zijne handeling met Jakob toont God, dat Hij ze noeh dult, noch goedkeurtAllen, die hunne zonden pogen te verbergen of te verontschuldigen, en ze onvergeven en onuitgewischt op de gedenkboeken des hemels laten staan, zullen door den Satan overweldigd worden. Hoe vromer zij zich in hunne belijdenis voordoen en eerbiedwaardiger hunne betrekking zij, naar die verhouding is hun gedrag Gode ergerlijk, en ook de zegepraal van den grooten vijand zeker. PEP 191.3

Van den anderen kant verstrekt Jakobs geschiedenis ons tot verzekering, dat God hen niet zal verstooten, die zich tot het bedrijven van zonde hebben laten vervoeren, doch met waar berouw tot Hem wederkeeren. Wat Jakob niet in eigen krachten had kunnen doen, dat deed hij eindelijk door zich aan God over te geven en op het geloof te berusten. De Goddelijke kracht en genade alleen konden hem de verlangde zegeningen mededeelen. Insgelijks zal het ook nog in het laatste der dagen zijn. Men zal uitsluitend op de verdienstelijkheid der verzoening moeten pleiten ten tijde, wanneer het gevaar dreigt en de angst de ziel overstelpt. Wij kunnen niets voor ons zelven doen. In onze hulpelooze onwaardigheid moeten wij ons verlaten op de verdiensten van den Zaligmaker, die gekruist en verrezen is. Wie dit doet, zal nooit omkomen. Onze lange, zwarte lijst van tekortkomingen zijn den Alwetende wel bekend. De aanteekening is nauwkeurig; niet één onzer misdaden is vergeten. En Hij, die de verzuchtingen zijner dienstknechten oudtijds verhoorde, zal het geloovig gebed verhooren, en de overtredingen uitdelgen. Hij heeft het beloofd, en zal Zijn woord gestand doen. PEP 192.1

Jakob overmocht, omdat hij met beslistheid aanhield. Zijne ervaring dient ten bewijs hoe veel volhardend bidden vermag. En nu is het de tijd, wanneer wij het onophoudend bidden des geloofs moeten leeren. De gemeente des Heeren en elk Christen afzonderlijk behalen hunne grootste zege niet door middel van talenten, of opvoeding, of rijkdom, noch door de gunst der menschen. Zij behalen hunne overwinningen in de binnenkameren voor Gods aangezicht, als zij den almachtigen arm met een ernstig en angstvallig geloof aangrijpen. “Zal God dan geen recht doen Zijnen uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen, hoewel hij lankmoedig is over hen? Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal.”8 PEP 192.2