Patriarchen En Profeten

3/74

HOOFDSTUK II—DE SCHEPPING

“Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir.” “Want Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt, en het staat er.” “Hij heeft de aarde gegrond op hare grondvesten, zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen.”1 PEP 30.1

De aarde was zeer schoon, toen zij uit de hand haars Makers kwam. Haar oppervlakte was geschakeerd met bergen, heuvelen, en vlakten, waartusschen majestueuze rivieren heen kronkelden, die in bekoorlijke meeren uitmondden. De heuvelen en bergen waren echter niet steil en oneffen; er waren niet zulke gapende diepten tusschen beide, als er thans zijn; de scherpe en gespletene rotsen lagen onder den vruchtbaren bodem bedolven, die allerwege met een weligen dos bedekt was. Er waren geene afkeer verwekkende moerassen noch onvruchtbare woestijnen. Overal groeiden sierlijke heesters en bloemen. Op de kruinen der hoogten stonden bosschen, die prachtiger dan eenig park van onzen tijd waren. De lucht, niet bedorven door verstikkende pestwalmen, was helder en gezond. Het landgezicht zag er schooner uit dan de heerlijkste tuin van het prachtigste paleis in onzen tijd. Het engelenheir, sloeg alles met verrukking gade, en prees de werken Gods. PEP 30.2

Nadat de aarde van schepselen wemelde, schiep God den mensch, het kroonstuk Zijner schepping, voor wien de aarde met alles wat er op was te voorschijn was geroepen. Aan hem werd de heerschappij gegeven over alles, dat zijn oog zag, want “God zeide: Laat ons menschen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde. . . . En God schiep den mensch, naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij ze.”2 Hierin wordt’s menschen oorsprong duidelijk beschreven; daarbij staat het zoo ondubbelzinnig uitgedrukt, dat niemand zich een verkeerd denkbeeld behoeft te vormen. God heeft den mensch naar Zijn beeld geschapen. Dit is geene verborgenheid. Hierdoor wordt de steling gelogenstraft, dat de mensch een ontwikkeld produkt van de lagere dieren of de planten is. Zulke leerstellingen verlagen de scheppende almacht tot het lage peil van ‘s menchen beperkt begrip. Men is er zoo over uit om Gods oppergezag weg te cijferen, dat des menschen afkomst er zelfs om verlaagd en hem zijne waardigheid ontnomen wordt. De God, die de starren aan het gewelf geplaatst, de bloemen des velds met de prachtigste kleuren versierd, en hemel en aarde met Zijne wonderen vervuld heeft, schiep niet een wezen van lageren rang, toen hij het kroonwerk Zijner schepping formeerde, waaraan de heerschappij over het werk Zijner handen opgedragen werd. De Schrift spoort den oorsprong van ons geslacht niet terug tot aan eene ontwikkeling van kiemen, schelpdieren, of viervoeters, maar naar den almachtigen Schepper. Adam werd wel uit het stof der aarde geformeerd, doch was desniettemin “de zoon van God.”3 PEP 30.3

Hij werd door God gesteld om, in Zijne plaats, heerschappij te voeren over het dierenrijk. Deze schepsels kunnen des Heeren heerschappij niet begrijpen noch erkennen, maar zij kunnen den mensch dienen en liefhebben. De Psalmist zegt: “Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond. Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen; Gij hebt alles onder zijne voeten gezet . . . de dieren des velds, het gevogelte des hemels en de visschen der zee: hetgeen de paden der zee doorwandelt.”4 PEP 31.1

Beide in gestalte en karakter werd de mensch naar Gods beeld geschapen. Christus alleen is het “uitgedrukte beeld” van des Vaders zelfstandigheid; doch de mensch werd naar Gods beeld geschapen. Zijn natuur was in harmonie met Gods wil. Met zijne geestvermogens kon hij het goddelijke bevatten. Zijne genegenheden waren zuiver; zijne lusten onder het bedwang der rede. Hij was gelukkig en heilig, omdat hij het beeld Gods droeg en zich aan Zijnen wil volkomenlijk onderwierp. PEP 31.2

Zoodra Adam geschapen was, werden de dieren tot hem gebracht om te zien hoe hij ze noemen zou; toen zag hij, dat een iegelijk hunner eene metgezellin had, “maar voor den mensch vond hij geene hulpe, die als tegen hem over ware.”5 De mensch overtrof alle andere schepselen, die op de aarde waren. En God zeide: “Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; Ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over zij.”6 De mensch werd niet geschapen om eenzaam te leven; hij is een gezellig wezen. Zonder een metgezel zouden al de pracht en de aangename bedrijven van Eden geen volmaakt geluk aangebracht hebben. Een verkèer met de engelen zou de begeerte naar sympathie en gezelschap niet verzadigd hebben. Er zou niemand van dezelfde natuur geweest zijn, die hem minnen en door hem bemind kon worden. PEP 31.3

God zelf gaf Adam eene metgezellin. Hij verschafte “eene hulpe, die als tegen hem over was,” een geschikte deelgenoote, die lief en leed met hem deelen kon. Eva werd geformeerd uit eene rib, welke uit Adams zij genomen was, beduidende, dat zij niet over hem heerschen zou, noch als eene ondergeschikte door hem moest worden behandeld. Zij moest hem ter zijde staan, en wederkeerig door hem bemind en beschermd worden. Zij was zijn wederhelft, wijl zij been van zijn been en vleesch van zijn vleesch was. Hierin ligt het denkbeeld van een innig verband en liefderijke verkleefdheid, welke er onderling bestaan moet, opgesloten. “Want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het.” “Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven; en zij twee zullen tot één vleesch zijn.”7 PEP 32.1

Het eerste huwelijk werd door God ingezegend. De ontwerper dezer instelling is de Schepper van het heelal. “Het huwelijk is eerlijk.”8 Het is eene gifte Gods aan den mensch, en een der twee instellingen, welke Adam met zich uit het Paradijs mocht nemen. Indien deze instelling overeenkomstig het door God ter nedergelegde beginsel erkend en eerbiedigd wordt, dan is het huwelijk een zegen; het dient ter bevordering van ‘s menschen geluk en kuischheid; de maatschappelijke belangen worden er door bevorderd; en daarbij verstrekt het tot veredeling van zijne lichamelijke, verstandelijke, en zedelijke natuur. PEP 32.2

“Ook had de Heere God eenen hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mensch, dien Hij geformeerd had.”9 Al het geschapene was volmaakt in schoonheid; aan niets ontbrak het geringste, waardoor het geluk van het heilige paar verkort worden kon; daarenboven ontvingen zij nog een ander blijk van des Scheppers liefde, namelijk een hof, die hun tot woonplaats bereid was. In dien hof stonden allerlei soort van boomen, waarvan vele met geurige en smakelijke vruchten geladen waren. De rechtop groeiende wijnstokken met hunne nederhangende ranken, waaraan de hekoorlijkste en lekkerste vrucht groeide, waren een pracht voor het oog. Van deze met vrucht en bladeren beladene ranken konden Adam en Eva lommers voor zich maken om er onder te wonen. Ook waren er geurige bloemen van allerlei kleur in overvloed. En in het midden van den hof stond de boom des levens, die alle andere boomen in heerlijkheid overtrof. Zijne vrucht bevatte de kracht om het leven te verlengen. PEP 32.3

Het scheppingswerk was nu geëindigd. “Alzoo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir.” “En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed.”10 Eden bloeide op aarde. Adam en Eva hadden een vrijen toegang tot den boom des levens. Geen enkele vlek der zonde noch schaduw des doods lag op de prachtvolle schepping. De morgensterren zongen te zamen vroolijk, en al de kinderen Gods juichten.11 PEP 33.1

Jehova had de fondamenten der aarde gelegd; de gansche wereld was door Hem met een kleed van heerlijkheid versierd. De mensch bezat alles, wat nuttig voor hem was. Al de wonderen op het land en in de zee waren in zes dagen geschapen. En “Hij heeft gerust op den zevenden dag van Zijn werk, dat Hij gemaakt had. En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd, omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken.”12 Hij was met Zijn werk voldaan. Het was al te maal volmaakt en verstrekte tot eer van den Werkmeester. Hij rustte, niet omdat Hij vermoeid was, maar omreden de voortbrengselen Zijner wijsheid en goedheid en de openbaring Zijner heerlijkheid Hem ten volle bevredigden. PEP 33.2

Nadat God op den zevenden dag gerust had, heiligde Hij denzelven, d. w. z. Hij zonderde dien af als een rustdag voor den mensch. Volgens het voorbeeld van den Schepper moet de mensch op dien heiligen dag rusten, opdat hij alsdan zijn oog wende naar den hemel en de aarde, en het werk van den Schepper gadesla; en de blijken van Gods wijsheid en goedheid aanschouwende, zijn hart vervuld moge zijn van liefde en eerbied voor zijn Maker. PEP 33.3

Door het zegenen van den zevenden dag richtte God een gedenkteeken Zijner scheppende almacht in Eden op. De Sabbat werd aan Adam, den stamvader en vertegenwoordiger van het menschdom, gegeven. Door denzelven waar te nemen zouden alle aardbewoners God, als hun schepper en souverein, met alle dankbaarheid erkennen, en belijden het werk Zijner handen en de onderdanen Zijner heerschappij te zijn. Deze instelling is derhalve een gedenkteeken voor het menschdom. Zij is in geenen deele schaduwachtig noch uitsluitend op eenig volk toepasselijk. PEP 33.4

God zag, dat de mensch, in het Paradijs zelfs, behoefte aan den Sabbat had. Ten bate van zijn eigen welzijn had hij, op een dag van de zeven, behoefte aan het afzien van eigen belangen en bezigheden, opdat hij de werken Gods aanschouwen en over Zijne almacht en goedheid nadenken mag. Hij behoeft den Sabbat, om hem op eene levendige wijze aan God te doen denken en een gevoel van dankbaarheid te verwekken voor al de zegeningen, welke hij van de hand zijns weldadigen Scheppers ontvangt. PEP 34.1

Naar Gods bedoeling dient de Sabbat om den mensch ter bepeinzing van de schepping te leiden. De natuur spreekt tot zijne zintuigen en getuigt, dat er een levende God is, die alles geschapen heeft en nog steeds regeert. “De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap.”13 De heerlijkheid dezer aarde is een bewijs van Gods liefde. Zij openbaart zich in de eeuwige bergen, de hooge boomen, de ontluikende knoppen en de tengere bloemen. Alle deze getuigen van God. En de Sabbat, immer wijzende op Hem, die van alles de Schepper is, gebiedt ons het groote boek der natuur open te slaan ten einde de wijsheid, de kracht, en de liefde van God daarin nagespeurd moge worden. PEP 34.2

Ofschoon onze stamouders onschuldig geschapen werden, zoo werden zij evenwel niet buiten de mogelijkheid geplaatst om te kunnen zondigen. Op zedelijk gebied konden zij kiezen en verwerpen, de wijsheid en weldadigheid van Gods karakter en de rechtvaardigheid Zijner eischen waardeeren, en naar gelang van willekeur gehoorzaam of ongehoorzaam zijn. Hunne bestemming was met God en de engelen gemeenschap te hebben; doch hunne trouw moest op de proef gesteld worden, alvorens zij in hunnen staat bevestigd konden worden. Van den beginne aan werden hune lusten beteugeld, omdat Satan juist op dat punt schipbreuk geleden had. De boom der kennis des goeds en des kwaads, die in het midden van den hof stond, diende om hunne gehoorzaamheid, liefde, en geloof op de proef te stellen. Op straffe des doods mochten zij van dien boom niet eten, alhoewel zij tot al de andere boomen vrijen toegang hadden. Daarbij stonden zij aan des Satans verleiding blootgesteld. Indien zij deze proef doorstaan konden, dan zouden zij eindelijk buiten het bereik zijner verleiding zijn geplaatst geworden en voortdurend in Gods gunst gedeeld hebben. PEP 34.3

God stelde den mensch onder de wet, omdat zijn welzijn van zulken toestand afhing. Wijl hij een onderdaan van Gods heerschappij was, zoo moest hij noodzakelijk onder de wet der regeering geplaatst worden. De Heer had den mensch zoo kunnen scheppen, dat hij Zijne wet niet overtreden kon; Hij had Adam ook kunnen beletten de verbodene vrucht aan te raken; onder deze omstandigheden zou de mensch echter geen verantwoordelijk wezen, maar een automaat geweest zijn. Zonder het bezit eener vrijheid van keuze zou zijne gehoorzaamheid eene gedwongene zijn geweest. Hij had dan geen zelfstandig karakter kunnen ontwikkelen. Zulks zou beneden de waardigheid van een redelijk wezen geweest zijn en Satans bewering, dat God naar willekeur handelde, geschraagd hebben. PEP 35.1

God schiep den mensch recht; Hij lei edele karaktertrekken in hem, die hem niet naar den kant der zonde deden overhellen. Daarenboven schonk Hij hem zeer groote verstandelijke vermogens en omtuinde hem met de sterkste aanleiding tot trouwe onderdanigheid. De voorwaarde van zijn eeuwig geluk was eene volmaakte en voortdurende gehoorzaamheid. Voldeed hij hieraan dan werd hem de toegang tot den boom des levens niet ontzegd. PEP 35.2

Het huis onzer stamouders moest tot voorbeeld voor hunne nakomelingen verstrekken die na hen de aarde bewonen zouden. Ofschoon het door Gods hand versierd was, zoo was het evenwel niet een prachtig paleis, ‘s Menschen hoogmoed schept behagen in kostbare gebouwen, het werk hunner eigene handen; maar God plaatste Adam in eenen hof. De blauwe hemel was het dak; het gras en de prachtige bloemen der aarde was de vloer; de bladerendos der lommerrijke boomen diende tot verhemelte. De muren waren versierd met de prachtigste versierselen, — het handwerk van den grooten Meester in de kunsten. Door al de eeuwen heen diénde de omgeving van het heilig paar ten bewijs, dat het ware geluk niet bestaat in hoogmoed en overdaad, maar in gemeenschap met God, verwekt door eene beschouwing Zijner werken. Als de menschen zich minder op het kunstmatige en meer op het eenvoudige toelegden, zij zouden nader tot het doel komen, waarvoor God hen geschapen heeft. De hoogmoed en de zelfzucht worden nooit verzadigd, doch zij, die waarlijk wijs zijn, zullen een wezenlijk genot vinden in hetgeen God voor aller geluk bestemd heeft. PEP 35.3

De bewoners van Eden werden daar door God geplaatst, om dien hof te bouwen en te bewaren. Deze arbeid was niet vermoeiend, maar aangenaam en versterkend. God gaf den mensch arbeid tot bevordering van zijn geluk, opdat hij er zijne gedachten mede onledig hield, het lichaam er door versterkt, en de geestvermogens door ontwikkeld werden. Adam schepte dan ook het hoogste behagen in de verstandelijke en lichamelijke oefening. En toen hij, ingevolge van zijne ongehoorzaamheid, uit zijne eerste woonplaats verdreven en gedwongen was om den stijven bodem ter verkrijging van zijn dagelijksch brood te bewerken, viel hem de arbeid wel veel zwaarder dan voorheen, evenwel diende hij hem ook nu ter beveiliging tegen verleiding en bleef een ware bron van geluk. Zij dwalen zeer, die den arbeid, al valt hij ook zwaar, als eenen vloek beschouwen. Vele rijken zien met minachting op den werkman neer; doch hierin handelen zij geheel in tegenspraak met God. Kan de rijkdom van den rijkste wel vergeleken worden met hetgeen Adam bezat? Evenwel liep Adam niet ledig rond. De Schepper weet goed, wat ‘s menschen geluk bevorderlijk is, en daarom liet Hij Adam werken. De werkende mannen en vrouwen oogsten het meeste genot in dit leven. Ook zijn de engelen vlijtige arbeiders; zij zijn Gods dienstknechten ten dienste van den mensch. De Schepper heeft geene plaats voor de lediggangers bereid. PEP 36.1

Zoolang Adam Gode trouw bleef, behield hij de heerschappij over de aarde. Hij voerde een onbeperkt gezag over alle schepselen. De leeuw en het lam speelden dartel bij hem rond, of lagen gedwee voor zijne voeten neer. De vrolijke vogels kenden geen vrees, terwijl zij in zijne nabijheid speelden; en aan hun opgeruimd gezang tot lof van hunnen Schepper paarden Adam en Eva hunne dankbetuiging aan den Vader en den Zoon. PEP 36.2

Het onschuldige paar verkeerde niet alleen als kinderen onder den zorg van God, maar zij waren ook leerlingen, die van den alwijzen Schepper onderricht ontvingen. De engelen brachten hun bezoek; bovendien hadden zij ook omgang met hunnen Maker. De kracht van den boom des levens stroomde door hunne aderen. En op het gebied der geestvermogens stonden zij maar een weinig beneden de engelen. De verborgenheden van het zichtbaar gedeelte des heelals, — “de wonderheden desgenen, die volmaakt is in wetenschap,”14 was voor hen een onuitputbare bron van leering en genot. In de wetten en werken der natuur, welke het menschdom nu al zes duizend jaren lang heeft zoeken te doorgronden, kregen zij onderwijs van den oneindigen Maker en Onderhouder des heelals. De geheimen der bladeren, bloemen, en boomen werden voor hen ontraadseld. Adam kende elk levend schepsel van het kleinste insekt af, dat in de lucht vliegt, tot den machtigen leviathan toe, die in het water speelt. Hij had aan allen namen gegeven overeenkomstig hunne natuur en gewoonten. Gods heerlijkheid in de hemelen, de omwentelingen van het ontelbare planetenheir, “de opweging der dikke wolken,”14 de geheimenissen van licht en geluid, van dag en nacht, — in dit alles kregen onze stamouders onderwijs. Op ieder blad der boomen, in de steenen der bergen, op iedere flikkerende ster, op de aarde, in de lucht, en aan den hemel staat Gods naam geschreven. In de orde en de harmonie der natuur bespeurden zij eene oneindige wijsheid en macht. Telkens ontdekten zij iets bekoorlijks, dat meer liefde in hunne harten verwekte, en opnieuw stof tot dankbetuiging verschafte. PEP 36.3

Zoolang zij Gods gebod bleven gehoorzamen, werd hunne vatbaarheid voor meer kennis, genot en liefde ontwikkeld. Voortdurend groeide hun wetenschappelijke schat aan, werden er nieuwe bronnen van geluk ontdekt, en kregen zij een helderder begrip van de onmetelijke en oneindige liefde Gods. PEP 37.1

* * * * *