Patriarchen En Profeten

16/74

HOOFDSTUK XV—IZAÄKS HUWELIJK.

ABRAHAM was nu een bejaarde man, en verwachtte spoedig te zullen sterven; één ding reste hem nog te doen, ten einde de belofte aan zijne nakomelingen verzekerd zijn mocht. Izaak was door God aangesteld om zijn opvolger en de bewaarder van ‘s Heeren wet mitsgaders een vader te worden, waaruit het verkoren volk zou voortkomen; maar hij was nog ongehuwd. De Kanaänieten waren afgodendienaars, en God had zijn volk verboden zich met dezulken te verzwageren, aangezien zij door zulke huwelijksverbintenissen tot den afval zouden worden vervoerd. De patriarch was beducht voor de verderfelijke invloeden, welke zijnen zoon omringden. Abrahams voortdurend geloof in God en onderworpenheid aan Zijnen wil openbaarden zich ook in Izaaks karakter: doch de jongeling bezat eene sterke toegenegenheid, was zachtmoedig en toegeeflijk. Indien hij zich in den echt begaf met eene niet godvreezende vrouw, zoo zou hij er wellicht toe kunnen worden gebracht om zijne beginselen prijs te geven ter wille van den huiselijken vrede. Zeer belangrijk beschouwde Abraham derhalve de keuze eener vrouw voor Izaak. Zijn verlangen was om hem gehuwd te zien met iemand, die hem niet van achter den Heere afkeerig maken zou. PEP 157.1

Oudtijds deden de ouders de huwelijkskeuze voor hunne kinkeren; en dit was ook eene gewoonte onder Gods volk. Niemand werd echter gedwongen om met iemand te trouwen, die hij of zij niet beminde; de jeugd liet zich echter leiden door het oordeel der godvreezende en ondervindingrijke ouders. Anders te handelen werd als eene beleediging der ouders en eene misdaad beschouwd. PEP 157.2

Wijl Izaak vertrouwen stelde in zijns vaders verstand en liefde, zoo liet hij deze zaak geheel aan hem over, te meer omdat hij zich overtuigd hield, dat God alles wel op de rechte keus zou doen aanloopen. De patriarch wendde zijnen blik naar zijne maagschap in Mesopotamië. Ofschoon niet geheel onbesmet met den afgodienst, hielden zij toch de kennis en den dienst van den waren God in eere. Izaak mocht Kanaan niet verlaten en naar hen heen gaan; doch wellicht was een hunner genegen haars vaders huis te verlaten en zich met hem verbinden ter instandhouding van den zuiveren dienst van den levenden God. Abraham droeg deze zaak op aan “zijnen knecht, den oudste van zijn huis,” een vroom, ervaringrijk man, die met een gezond oordeel begaafd was en hem lang en trouw had gediend. Dezen dienstknecht liet hij zweren, dat hij zijnen zoon geene Kanaänietische ter vrouw zou nemen, maar eene maagd, uit Nahors huisgezin, uit Mesopotamië halen zou. Hij moest zich wachten Izaak niet daarheen te brengen. Indien hij geene maagd kon vinden, die gewillig was om hem te volgen, dan zou de dienstknecht van zijnen eed ontslagen zijn. De patriarch bemoedigde hem echter in deze moeilijke en teedere ondernening, hem verzekerende, dat God zijnen weg voorspoedig maken zou. “De Heere, de God des hemels,” zeide hij, “die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, . . . die zelf zal Zijnen engel voor uw aangezicht zenden.”1 PEP 157.3

De dienstknecht begaf zich onmiddelijk op weg. Tien kemelen met zich nemende ten dienste van zijn gezelschap en van degenen, die met de bruid zouden wenschen mee te komen, en bovendien geschenken voor de bruid en de haren, aanvaardde hij de lange reis langs Damaskus, die hem eindelijk deed komen in de vruchtbare vlakten, welke aan de oevers der groote rivier van het Oosten zijn gelegen. “De stad Nahor” bereikt hebbende, vertoefde hij buiten dezelve, bij eenen waterput, tot denwelken de vrouwen dier plaats des avonds om water kwamen. Dat was eene angstvolle stonde voor hem. De keuze, welke hij doen moest, was uiterst belangrijk beide voor zijns heeren huisgezin en voor de navolgende geslachten; en hoe was het hem mogelijk eene wijze keuze onder die vreemdelingen te doen? Gedachtig aan de woorden Abrahams, dat God Zijnen engel voor zijn aangezicht zou zenden, deed hem in allen ernst om eene besliste leiding bidden. In zijns heeren huisgezin was hij gewend te zien, dat men ten allen tijde vriendelijk gezind en herbergzaam was, en daarom bad hij dat God de verkorene maagd door eene daad van beleefdheid wilde aan wijzen. PEP 158.1

Nauwelijks had hij gebeden of hij ontving het antwoord. Onder de vrouwen, die naar den waterput kwamen, was er eene, die in beleefdheid uitmuntte. Toen zij van de waterfontein wederkeerde, liep de vreemdeling haar tegemoet en vroeg om een weinig waters uit hare kruik te mogen drinken. Aan dat verzoek voldeed zij vriendelijk, en bood hem tevens aan om water voor zijne kemelen te putten, — een dienst, die zelfs door de vorstelijke dochters voor de kudden hunner vaders gewoonlijk werd verricht. Hierin ontving hij het verlangde teeken. Die maagd “was zeer schoon van aangezicht,” en hare gereede beleefdheid verstrekte ten bewijs, dat zij goedig, bij der hand, en doorzettend was. Tot dus ver had de Goddelijke hand hem geleid. Haar gevraagd hebbende wie zij was, en verstaande, dat zij eene dochter van Bethuël, Abrahams neef, was, zoo beloonde de dienstknecht hare beleefdheid met kostbare geschenken, en “neigde zijn hoofd en aanbad den Heere.” PEP 158.2

De man had gevraagd of er ook plaats ten huize haars vaders was om er te vernachten, en had tevens in zijne dankbetuiging doen uitkomen in welke betrekking hij tot Abraham stond. De maagd spoedde zich huiswaarts, en vertelde wat er voorgevallen was; toen ging Laban, haar broeder, heen om den vreemdeling en zijne metgezellen te verzoeken van hunne herbergzaamheid gebruik te willen maken. PEP 159.1

Doch alvorens Eliëzer voedsel wilde nuttigen, deelde hij het doel zijner komst mede, alsmede wat hij bij den waterput gebeden had en hoe hij was verhoord geworden. Zijn verhaal besloot hij met te zeggen: “Nu dan zoo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijnen heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zoo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechterof ter linkerhand wende.” Hierop ontving hij ten antwoord: “Van den Heere is deze zaak voortgekomen, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken. Zie, Rebekka is voor uw aangezicht, neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heeren, gelijk de Heere gesproken heeft.” PEP 159.2

Nadat de ouders hunne toestemming gegeven hadden, werd Rebekka geroepen om haar te vragen of zij zoo ver van hare ouderlijke woning wilde gaan, en lust had om Abrahams zoon te trouwen. Zij geloofde, op grond van hetgeen voorgevallen was, dat God haar tot Izaaks vrouw verkoren had, en daarom antwoordde zij: “Ik zal trekken.” PEP 159.3

Zich voorstellende hoe blijde zijn meester met den goeden uitslag dezer zending wezen zou, zoo verlangde hij aanstonds weder huiswaarts te keeren, — hetwelk zij dan ook des morgens van den anderen dag deden. Abraham woonde te BerSeba, en Izaak, die zich anders met de kudden in eene naburige streek ophield, was naar huis gekomen om de terugkomst van den gezant naar Haran af te wachten. “En Izaak was uitgegaan in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijne oogen op, en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen. Rebekka hief ook hare oogen op, en zij zag Izaak, en zij viel van den kemel af. En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluier, en bedekte zich. En de knecht vertelde aan Izaak al de zaken, die hij gedaan had. En Izaak bracht haar in de tent van zijne moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzoo werd Izaak getroost na zijner moeders dood.” PEP 159.4

Abraham had nauwkeuriglijk acht geslagen op de uitkomsten der huwelijken tusschen de godvreezenden en de goddeloozen, van Kains tijd af. De gevolgen van zijn huwelijk met Hagar, zoowel als de moeiten, die uit de huwelijksbetrekkingen van Israel en Lot waren voortgekomen, lagen nog versch in zijn geheugen. Ten gevolge van gebrek aan geloof, ten aanzien van Abraham en Sara, was Ismaël geboren, en had het rechtvaardige zaad zich met het onrechtvaardige vermengd. De goede karaktertrekken, welke de zoon van zijnen vader geërfd had, waren veronzijdigd geworden door de afgodische neigingen, die uit de linie zijner afgodische voorouderen, van zijner moeders kant, op hen overgeplant waren en later door Ismaëls huwelijk met Heidinnen gekoesterd werden. Gescheiden van zijnen vader, en verbitterd door de twisten en oneenigheden, welke er voorvielen in het gezin, waarin de liefde en de vreeze Gods werden gemist, kwam Ismaël er eindelijk toe zich over te geven aan een woest en zwervend leven, zoodat te recht van hem voorspeld was: “Hij zal een woudezel van een mensch zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem.”2 Het machtig volk uit hem geboren was een oproerig en Heidensch volk, dat Izaaks nakroost altoos moeite aangedaan en verdrukt heeft. PEP 160.1

De vrouw van Lot was insgelijks een zelfzuchtig en ongodsdienstig wijf, wier invloed de oorzaak van de scheiding tusschen hem en Abraham was geweest. Ware het niet om harentwille geweest, Lot zou niet in Sodom zijn gebleven, gescheiden van den raad van den verstandigen en godvreezenden patriarch. De invloed zijner vrouw, mitsgaders zijn verkeer met de goddelooze lieden dier stad, zouden hem van God afvallig hebben gemaakt, indien Abraham hem, in zijne jeugd, de rechte kweeking niet gegeven had. Lots huwelijk en het kiezen van Sodom tot zijne woonplaats maakten de eerste schakels eener keten van gebeurtenissen uit, die der wereld eeuwen lang kwaad berokkend hebben. PEP 160.2

Niemand, die God vreest, kan zonder zich zelven aan gevaar bloot te stellen in ‘t huwelijk treden met iemand, die God niet vreest. Het geluk en de voorspoed des huwelijks hangt af van de eensgezindheid der twee partijen; maar er bestaat een radikaal verschil van smaak, geneigdheden, en levensdoel tusschen de geloovigen en de ongeloovigen. Zij dienen twee heeren, tusschen wie geene samenstemming zijn kan. Hoe zuiver en rechtschapen iemand ook van beginsel moge zijn, de invloed van eenen ongeloovigen metgezel zal altoos strekken om van achter God af te leiden. PEP 161.1

Die nog onbekeerd zijnde gehuwd is, doch later is bekeerd geworden, ziet zich daardoor onder eene duurdere verplichting geplaatst, om zich jegens den andere getrouw te gedragen, om het even hoe wijd de godsdienstige denkbeelden uiteen mogen loopen; intusschen staan Gods eischen boven alle aardsche betrekkingen, al moeten wij in het gehoorzamen van dezelve ons ook aan verdrukking en vervolging blootstellen. Door den geest der liefde en der zachtmoedigheid kan een ongeloovige gewonnen worden. Het huwelijken der Christenen met de ongeloovigen wordt in den Bijbel verboden. Des Heeren bevel luidt aldus: “Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen.”3 PEP 161.2

Izaak was ten zeerste door God vereerd, naardien hij de erfgenaam was door wien de wereld zou worden gezegend; desniettemin onderwierp hij zich aan zijns vaders beschikking, ofschoon hij alreede den ouderdom van veertig jaren bereikt had, toen de godvreezende dienstknecht werd uitgezonden om eene vrouw voor hem te kiezen. En volgens het verhaal op het gewijde Blad, was dat huwelijk een schoon voorbeeld van huiselijk geluk. “En Izaak bracht haar in de tent van zijne moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzoo werd Izaak getroost na zijner moeders dood.” PEP 161.3

Welk een verschil tusschen Izaaks voorbeeld en het gedrag der jongelieden van onzen dag, — zelfs van Christenen! Maar al te vaak meenen zij de eenigsten te zijn, die belang hebben en behoorden te worden geraadpleegd in zake van wie hunner minne waardig zijn; men schijnt te meenen, dat noch God noch de ouders daaromtrent iets hebben te zeggen. Reeds lang voor zij mondig zijn geworden, wanen zij zich bekwaam om die keuze zonder den raad hunner ouders te kunnen doen. Nadat zij enkele jaren gehuwd zijn geweest, zien zij hunne vergissing in, maar dan is het te laat. Want hetzelfde gebrek aan kennis en zelfbeheersching, die de oorzaak van het haastig besluit zijn geweest, verslimmeren het kwaad, totdat het huwelijk een knellend juk wordt. Op deze wijze lijdt veler geluk voor dit leven en hunne hoop op het toekomende schipbreuk. PEP 161.4

Het huwelijk is een onderwerp, dat wel ter dege dient overwogen en ten aanzien van hetwelk oudere en ondervindingrijke personen dienen geraadpleegd; zoo ergens des Bijbels raad te pas komt, zoo er ooit om Goddelijke leiding dient te worden gebeden, dan is het eer de stap genomen wordt, waardoor personen zich levenslang aan elkander verbinden. PEP 162.1

De ouders mogen hunne eigene verantwoordelijkheid ten aanzien van het bevorderen van het geluk hunner kinderen niet uit het oog verliezen. Izaaks eerbied voor het oordeel van zijnen vader was het gevolg van de opvoeding, waardoor hij geleerd had gehoorzaam te zijn. En terwijl Abraham eerbied voor het ouderlijk gezag over zijne kinderen vergde, bewees zijn dagelijksche wandel, dat zijn gezag niet uit zelfzuchtige en willekeurige beginselen, maar uit liefde ontsproot, omreden hij hun geluk en voorspoed beoogde. PEP 162.2

Het is der ouderen plicht toezicht over hunne kinderen te houden, opdat zij hunne liefde aan de gepaste personen schenken. Daarenboven is het hun plicht door woord en voorbeeld alsmede door de genadige hulp Gods, om hunne kinderen van jongs af zoo te kweeken, dat zij, zuivere en edele beginselen verkregen hebbende, zich tot het goede en het ware aangetrokken gevoelen. Soort zoekt soort; iedere soort mint haars gelijke. Zorgt, dat liefde voor waarheid en reinheid vroegtijdig in het hart geplant worden, dan zullen de jeugdigen het gezelschap derzulken kiezen, die deze deugden bezitten. PEP 162.3

Laten de ouders in hun eigen karakter en in hun huiselijk leven de liefde en de weldadigheid van den hemelschen Vader tot voorbeeld stellen. Laat er altoos zonneschijn in het huisgezin zijn. Dit zal meer waard zijn voor hunne kinderen dan geld of goed. Laat de liefde des huiselijken levens steeds in hunne harten branden, opdat zij voortdurend aan het huis, waarin zij hunne kinderjaren doorgebracht hebben, mogen denken als een toonbeeld van vrede en geluk. De leden van het gezin bezitten niet allen hetzelfde karakter, en dientengevolge zal er dikwerf gelegen, heid zijn om geduld en verdraagzaamheid te betoonen; maar door het oefenen van liefde en zelfbeheersching kunnen allen innig aan elkander verbonden worden. PEP 162.4

De ware liefde is een edel en heilig beginsel, hetwelk zeer veel verschilt van de liefde, die uit verkeerde beweegredenen ontspruit, en weldra verkoelt, wanneer zij op de proef wordt gesteld. Door getrouw te zijn in het nakomen van hunnen plicht in de ouderlijke woning wordt de jeugd voor hare eigene woning gekweekt. Laat hen daar zelfverloochening leeren, en vriendelijkheid, beleefdheid, en Christelijk medelijden betoonen. Dan zal de liefde in het hart warm worden gehouden: en die zulk een huisgezin eindelijk verlaat, om het opzicht over een eigen haard te aanvaarden, zal weten, hoe hij het geluk bevorderen kan van haar, die hij tot zijne gezellin op het pad des levens gekozen heeft. Instede van het einde te zijn, zal het huwelijk dan het begin der liefde bevonden worden. PEP 163.1

* * * * *