Patriarchen En Profeten

13/74

HOOFDSTUK XII—ABRAHAM IN KANAAN.

ABRAHAM keerde naar Kanaan terug “zeer rijk in vee, in zilver en in goud.”1 Lot was nog bij hem, en zij kwamen weder te Bethel en sloegen hunne tent op bij het altaar, dat hij in het eerst aldaar gebouwd had. Hier ervoeren zij weldra, dat vermeerdering van goed ook vermeerdering van smart medebrengt. Te midden van beproeving en ellende hadden zij in harmonie geleefd, doch tengevolge van den voorspoed was er twist tusschen beiden ontstaan. Wegens de veelheid hunner have en vee ontstond er verdeeldheid onder de herderen, waarover hunne heeren dan beslissen moesten. Het bleek duidelijk, dat zij scheiden moesten. Abraham was niet alleen ouder dan Lot, maar ook rijker en aanzienlijker; evenwel was hij de eerste, die deze schikking ter bevordering van den vrede voorsloeg. En niettegenstaande God hem dat gansche land gegeven had, deed hij bescheidenlijk afstand van zijn recht. PEP 115.1

Hij zeide: “Laat toch geene twisting zijn tusschen mij en tusschen u, en tusschen mijne herders en uwe herders; want’ wij zijn mannen broeders. Is niet het gansche land voor uw aangezicht? scheid u toch van mij; zoo gij de linkerhand kiest, zoo zal ik ter rechterhand gaan; en zoo gij de rechterhand, zoo zal ik ter linkerhand gaan.” PEP 115.2

Hierin openbaarde Abraham zijn edel, onbaatzuchtig karakter. Hoe velen zouden onder gelijksoortige omstandigheden hun recht met hand en tand hebben vastgehouden. Hoe vele huiselijke banden zijn er door gesplitst en de aanleidende oorzaak geworden, waarom de waarheid door de goddeloozen belasterd en tot een spreekwoord geworden is! “Laat toch geene twisting zijn tusschen mij en tusschen u,” zeide Abraham, “want wij zijn mannen en broeders.” Niet alleen wegens familiebetrekking, maar ook als aanbidders van den waren God. Al Gods kinderen, over de gansche aarde verspreid, maken één gezin uit, en dezelfde geest van liefde en vergevensgezindheid moet hen allen bezielen. Des Zaligmakers leer is: “Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde; met eer de een den anderen voorgaande.”2 Er zou niet half zoo veel oneenigheid zijn, als men er steeds over uit was om anderen vriendelijk en zooals men zelf wenscht behandeld te worden bejegende. De geest der zelfverheffing is eene Satanische geest. Daarentegen zoekt het hart, waarin de liefde van Christus gekoesterd wordt, niet zijne eigene belangen te bevorderen. Dezulken betrachten de vermaning: “Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een ieglijk zie ook op hetgeen der anderen is.”3 PEP 115.3

Ondanks Lot al zijnen voorspoed aan zijne samenleving met Abraham te danken had, zoo bewees hij zijnen weldoener toch geene dankbaarheid. Beleefdheidshalve had hij Abraham moeten laten kiezen; daarentegen nam hij zelfzuchtig de aangebodene gelegenheid te baat. “En Lot hief zijne oogen op, en hij zag de gansche vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de Heere Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des Heeren, als Egypteland, als gij komt te Zoar.”4 De vlakte der Jordaan was de vruchtbaarste streek van gansch Palestina; zij deed den aanschouwer denken aan het verloren Paradijs, en aan de vruchtbaarheid der door den Nijl bevochtigde vlakte, vanwaar zij onlangs gekomen waren. Daar waren ook prachtige en rijke steden, waarmede een voordeelingen handel kon worden gedreven. Verblind door het vooruitzicht op aardsche schatten, overwoog Lot niet het kwaad, dat hij daar op zedelijk en geestelijk gebied ontmoeten zou. De mannen van die vlakte waren boos, “en groote zondaars tegen den Heere.” Dit scheen hij echter niet te weten; hij nam het althans niet in aanmerking. Hij koos voor zich “de gansche vlakte der Jordaan,” en “sloeg tenten tot aan Sodom toe.” Hadde hij kunnen zien hoe duur deze baatzuchtige keus hem zou komen te staan! PEP 116.1

Nadat Lot van hem gescheiden was, ontving Abraham opnieuw de belofte van dat gansche land. Een weinig later verhuisde hij naar Hebron, woonde aan de eikenbosschen van Mamre, en bouwde aldaar den Heere een altaar. In de frische lucht dier hooge vlakte, te midden van olijfen wijngaarden, omgeven door de graanvelden en weilanden der hem omringende heuvelen woonde hij weltevreden, als een eenvoudige patriarch, en benijdde Lot niet de gevaarvolle weelde van de vlakten Sodoms. PEP 116.2

Abraham werd door de naburige stammen geëerd als een machtig, wijs, en bekwaam vorst. Hij liet zijnen invloed onder zijne naburen gelden. Zijn handel en wandel, vergeleken met die van de afgodendienaars, stak zeer ten gunste van het ware geloof af. Zijne getrouwheid aan God was onkreukbaar; zijne vriendelijkheid en weldadigheid wonnen vertrouwen en vriendschap; en wegens zijne ongekunstelde edelmoedigheid werd hem allerwege eer en achting toegedragen. PEP 117.1

Hij bewaarde zijnen godsdienst niet alsof dezelve een kostbaar kleinood was, hetwelk door den bezitter alleen mag genoten worden. De zuivere godsdienst laat zich niet op die wijze bezitten; zulk een geest strookt niet met de beginselen des evangelies. Als Christus in het hart woont, dan kan het licht Zijner tegenwoordigheid niet verborgen noch verduisterd worden. Het zal integendeel helderder schijnen, naar mate de nevelen van zelfzucht en zonde door de heldere stralen van de Zon der gerechtigheid verdreven worden. PEP 117.2

Volgens Gods wil, zijn Zijn volk Zijne vertegenwoordigers op aarde; Hij wil, dat zij lichten in de zedelijke duisternis dezer wereld zullen zijn. Op het platte land, in de dorpen, en in de steden, overal moeten zij Zijne getuigen zijn; de kanalen, waardoor Hij aan de ongeloovige wereld de kennis van Zijnen wil en de wonderen der genade openbaren kan. Hij wil, dat alle deelhebbers aan de zaligheid zijne zendelingen zijn. Des Christens vroomheid is de maatstaf, waarmede de wereldlingen het evangelie meten. Zich lankmoedig onder verdrukking te gedragen, dankbaar voor de zegeningen te zijn, zachtmoedigheid, vriendelijkheid, genade, en liefde ten allen tijde te betoonen zijn de schitterendste karaktertrekken van een wedergeboren hart, en steken scherp af tegen de zelfzucht van het natuurlijke. PEP 117.3

Rijk in het geloof, edelmoedig in zijne weldaden, standvastig in zijne gehoorzaamheid, en nederig in den eenvoud van zijn pelgrimsleven, was Abraham tevens wijs op staatkundig gebied, en een dapper en bekwaam krijgsman. Trots het feit, dat hij als de verkondiger van een nieuwen godsdienst bekend stond, werd hij door drie zijner koninklijke broederen, bewindhebbers over de Amorietische vlakten, waarin hij woonde, tot het sluiten van eenen bond ter bevordering van hunne veiligheid uitgenoodigd, wijl er destijds veel geweld en verdrukking werd gepleegd. Er deed zich dan ook weldra eene gelegenheid voor, waarin dit bondgenootschap hem te stade kwam. PEP 117.4

Kedor-Laomer, koning van Elam, was Kanaan, veertien jaren te voren, ingevallen en had hetzelve schatplichtig gemaakt. Doch te dezer tijd vielen enkele vorsten van hem af, en daarom kwam de koning van Elam met vier bondgenooten om hen weder in onderworpenheid te brengen. Vijf koningen van Kanaan spanden samen tegen hem, en stelden slagorden in het dal Siddim, maar werden verslagen. De overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. De overwinnaars plunderden de steden der vlakte, en vertrokken met een rijken buit en vele gevangenen, waaronder ook Lot en zijn gezin zich bevonden. PEP 118.1

Toen kwam een der ontkomenen en boodschapte Abraham, wat met zijnen oomzegger gebeurd was. De patriarch had Lots ondankbaarheid niet euvel opgenomen. Aanstonds ontvlamde zijne gehechtheid en besloot hij om hem te verlossen. Maar alvorens hij zich voor den oorlog gereed maakte, zocht hij Gods aangezicht om raad. Van zijn eigen volk wapende hij zijne onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, drie honderd en achttien mannen, die in de vreeze Gods in den dienst huns heeren, en in het gebruik der wapenen goed geoefend waren. Zijne bondgenooten, Mamre, Eskol, en Aner, vergezelden hem met hunne manschappen in het najagen van den vijand. De Elamieten en hunne geallieerden hadden zich te Dan, aan de noordelijke grenzen van Kanaan gelegerd. Weelderig ter oorzaak van de overwinning en geenen aanval van den overwonnen vijand verwachtende, waren zij met hunne drinkgelagen begonnen. De patriarch verdeelde zijne troepen, en overviel hen des nachts van verschillende kanten. Wegens dezen onverwachten en hevigen aanval, werden zij spoedig op de vlucht geslagen. Door schrik bevangen vlood de vijand in aller ijl. Lot en deszelfs have, alsook de vrouwen en het volk vielen in de handen der overwinnaars, zoomede een groote buit. Naast God kwam de eer der overwinning Abraham toe. De dienstknecht van Jehova had zijnen landgenooten niet alleen eenen grooten dienst bewezen, maar zich ook een dapper man betoond. Hij had het bewijs geleverd, dat gerechtigheid geene lafhartigheid is, en dat Abrahams godsdienst hem moedig maakte in het verdedigen van het recht en den verdrukte. Deze heldendaad verwierf hem wijd en zijd invloed onder de omringende stammen. De koning van Sodom toog uit met zijn geheel gevolg om den overwinnaar hulde te bewijzen. Hij zeide tot Abraham: “Geef mij de zielen; maar neem de have Voor u.” Volgens het oorlogsgebruik behoorde de buit den overwinnaar toe. Abraham had deze echter niet ter bevordering van zijn eigen voordeel ondernomen, en daarom weigerde hij zich ten koste der ongelukkigen te verrijken; zijn eenigste voorwaarde was, dat zijne bondgenooten het deel zouden hebben, hetwelk hun toekwam. PEP 118.2

Slechts enkelen zouden zich onder soortgelijke omstandigheden even edelmoedig betoond hebben als Abraham. Maar weinigen zouden de verleidingen van den buit hebben kunnen doorstaan. Zijn voorbeeld is eene bestraffing voor de zelfzucht en omkoopbaarheid. Abraham rekent met de eischen der rechtvaardigheid en menschelijkheid. In zijn gedrag wordt het gebod, “Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven,”5 in beoefening gebracht. “Ik heb mijne hand,” zeide hij, “opgeheven tot den Heere, den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit, zoo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja zoo ik van alles, dat het uwe is, iets neme, opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt.”6 Hij wilde hun geene aanleiding geven om te vermoeden, dat hij dien krijg uit eigenbelang ondernomen had, of dat hij zijn rijkdom van hen gekregen had. God had beloofd Abraham te zullen zegenen, daarom wilde hij Hem al de eer toebrengen. PEP 119.1

Melchizedek, de koning van Salem, was een andere, die den zegevierenden patriarch tegemoet toog met brood en wijn tot verkwikking van de krijgslieden. Als priester des Allerhoogsten zegende hij Abraham en loofde God, omdat Zijn dienaar zoo’n groote overwinning behaald had. En Abraham “gaf hem de tiende van alles.” PEP 119.2

Nadat Abraham zijne woonplaats weder bereikt had, werd hij door verontrustende gedachten gekweld. Hij was immer vredelievend en een vijand van alle moeiten geweest; derhalve dacht hij met huivering aan de slachting, welke hij zoo onlangs had bijgewoond. En nu zouden de volken, die hij verslagen had, ongetwijfeld opnieuw eenen inval in Kanaan doen, en zich in ‘t bijzonder aan hem wreken. Door zich in deze nationale geschillen te wikkelen zou zijn vreedzaam leven ten einde zijn. Daarenboven had hij Kanaan nog niet in bezit genomen; evenmin bestond er vooruitzicht op eenen erfgenaam, aan wien de belofte vervuld worden kon. PEP 119.3

In een der nachtgezichten hoorde hij nu weder des Heeren stem. “Vrees niet, Abram,” zoo werd hij door den Vorst der vorsten aangesproken, “Ik ben u een schild, uw loon zeer groot.”7 Zijn gemoed was echter zoo ter neder gedrukt, dat hij de belofte niet met dat onwankelbaar vertrouwen aannemen kon, ‘t welk hij weeleer betoond had. Hij bad derhalve om een tastbaar bewijs, dat hare vervulling niet falen zou. Hoe kon de belofte toch vervuld worden zoolang hij geen zoon had? “Wat zult Gij mij geven,” vroeg hij, “daar ik zonder kinderen heen ga?” “En zie de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn.”8 Hij sloeg voor om zijn vertrouwden dienstknecht Eliëzer als zoon en erfgenaam aan te nemen. Maar dan, de Heer had immers gezegd, dat zijn eigen kind erfgenaam wezen zou. Toen werd hij gelast naar buiten te gaan en zijnen blik te richten naar de tallooze sterren, die daar boven flikkerden; en terwijl hij dat deed, kwamen de woorden tot hem: “Zoo zal uw zaad zijn.” “En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.”9 PEP 119.4

Steeds vroeg hij echter om een ander zichtbaar teeken, tot bevestiging van zijn geloof, zoomede tot bewijs voor de navolgende geslachten, dat God Zijne genadige beloften nakomen zou. Te dien einde verwaardigde de Heere zich een verbond met hem aan te gaan, en bediende zich daarbij van al de vormen, welke de menschen bij zulk eene gelegenheid gebruiken. Abraham werd dienovereenkomstig gelast eene driejarige vaars, eene driejarige geit, en eenen driejarigen ram, en eene tortelduif, en eene jonge duif te slachten, midden door te deelen, en het eene stuk tegen over het andere te leggen. Maar het gevogelte deelde hij niet. Dit volbracht zijnde, ging hij op eene eerbiedige wijze tusschen de stukken door, en beloofde God voortdurend gehoorzaam te zullen zijn. Onvermoeid bleef hij bij het offer, tot zonsondergang toe, om het wild gevogelte weg te jagen, dat er op kwam azen. “En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zoo viel een diepe slaap op Abraham; en ziet, een schrik, en groote duisternis viel op hem.”10 Daarop werd hij door den Heere aangesproken er vermaand niet aanstonds het bezit van het beloofde land te verwachten; daarbij werd hem geopenbaard, dat zijne nakomelingen, alvorens zij Kanaan in bezit zouden nemen, verdrukking zouden moeten doorstaan. Het plan der verlossing, het groote offer van Christus’ dood, en de toekomstige heerlijkheid werden hem geopenbaard. Ook zag Abraham de aarde in haar oorspronkelijken luister vernieuwd, en ter vervulling van be belofte aan hem als eene eeuwige bezitting gegeven.”11 PEP 120.1

Ten pand van Zijn verbond met de menschen, liet de Heer een rookende oven en vurige fakkel tusschen de stukken doorgaan. Deze dienden tot zinnebeelden van Gods tegenwoordigheid en tevens werd het gedeelde aas er door verteerd. Bij herhaling ontving Abraham eene bevestiging der belofte naar luid der volgende woorden: “Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die groote rivier, de rivier Frath.” PEP 120.2

Toen Abraham bijna vijf en twintig jaren in Kanaan gewoond had, verscheen de Heere weder aan hem, en zeide: “Ik ben God de Almachtige; wandel voor mijn aangezicht, en zijt oprecht.”12 Door ontzag bezield viel de patriarch op zijn aangezicht, terwijl er vervolgens gezegd werd: “Mij aangaande, zie, mijn verbond is met u; en gij zult tot eenen vader van menigte der volken worden.” Tot waarborg dat deze belofte vervuld zou worden, werd zijn naam, die tot dusver Abram was geweest, in Abraham veranderd, hetwelk beteekent “vader der menigte.’ En Saraï’s naam werd Sara, — “vorstin;” want God zeide, dat zijn tot volken worden zou; koningen der volken zouden uit haar voortkomen. PEP 121.1

Toen ontving Abraham ook de besnijdenis ‘‘tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend.”13 Dit diende den patriarch en zijnen nakomelingen ten teeken dat zij den dienst des Heeren gewijd en alzoo van de afgodendienaars gescheiden moesten zijn, alsmede dat God hen als Zijn bijzonder eigendom aangenomen had. Van hunnentwege beloofden zij werkelijk, door het volbrengen dezer ceremonie, om aan de voorwaarden van het verbond met Abraham te voldoen. Met de Heidenen mochten zij niet huwelijken, aangezien zij dan hunnen eerbied voor God en Zijne wet verliezen zouden; ook zouden zij zoodoende verzocht worden om de zondige praktijken der andere volken aan te nemen en tot den afgodendienst vervoerd te worden. PEP 121.2

God vereerde Abraham grootelijks. De engelen des hemels gingen met hem om, als een vriend met zijnen vriend omgaat. Toen het bestemde uur voor Sodoms verdelging geslagen had, werd het vonnis hem bekend gemaakt, en hij trad als voorspraak voor die zondaars bij den Heer op. Bij die gelegenheid legde hij ook blijken zijner herbergzaamheid aan den dag. PEP 121.3

Terwijl de patriarch op een heeten zomerdag in de deur zijner tent zat en zijn oog over het voor hem liggende landschap liet gaan, zag hij in de verte drie reizigers naar hem toe komen. Doch alvorens zij zijne tent bereikt hadden, stonden zij stil, alsof zij beraadslaagden, welken weg te moeten inslaan. Zonder te wachten, tot zij hem om eene gunst zouden verzoeken, haastte Abraham zich hun tegemoet, en bood hun, met de uiterste beleefdheid, de gastvrijheid zijner woning aan. Met zijne eigene handen putte hij het water, waarmede zij het stof van hunne voeten konden afwasschen. Voorts hield hij zich bezig met het uitkiezen der spijze en het toezicht houden over de bereiding des maals, terwijl zijne gasten zich in de schaduw verkwikten. En terwijl zij het maal nuttigden stond hij om hen te dienen. Deze beleefdheidsbetooning werd door God eene plaats op het Heilig Blad waardig gekeurd; en eeuwen later werd er, door den Apostel, in de volgende woorden op gezinspeeld: “Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd.”14 PEP 121.4

Abraham zag die drie vreemdelingen voor vermoeide reizigers aan, niet vermoedende dat hij niet zou gezondigd hebben, als hij een hunner had aangebeden. Deze hemelingen openbaarden zich echter niet aan hem. Alhoewel als gezanten der wraak op reis zijnde, zoo spraken zij evenwel tot Abraham, den geloofsman, over zegeningen. Niettegenstaande God de ongerechtigheid met de stipste nauwkeurigheid gadeslaat en straft, verheugt Hij zich echter niet in de wraak. Voor den Oneindige in liefde is het verderven een “vreemd werk.” PEP 122.1

“De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen.”15 Abraham had God in erkentenis gehouden, en nu vereerde God hem met hem Zijn voornemen te openbaren. “Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?” zeide de Heere. “Dewijl het geroep van Sodom en Gomorra groot is, en dewijl hare zonde zeer zwaar is, zal Ik nu afgaan en bezien of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zoo niet, Ik zal het weten.”16 De maat van Sodoms ongerechtigheid was den Heere niet onbekend; Hij drukte zich echter op eene menschelijke wijze uit, opdat de rechtvaardigheid Zijner handelingen begrepen mochten worden. Alvorens Hij de overtreders met Zijne oordeelen bezocht, wilde Hij hun gedrag persoonlijk onderzoeken; indien zij de perken Zijner genade nog niet overschreden hadden, dan zou Hij hun nog eene kans geven om zich te bekeeren. PEP 122.2

Een der drie mannen toefde een weinig langer; het was de Zoon van God met wien Abraham sprak en tot wien hij zijne bede in het belang van Sodoms inwoners richtte. Eens had hij hen met zijn zwaard gered; nu poogde hij hen door middel van zijn gebed te behouden. Lot en zijn huisgezin woonden daar; dezelfde onbaatzuchtige liefde, die Abraham er toe bewogen had om hen uit de handen der Elamieten te verlossen, sprong nu in de bres, ten einde, indien het met Gods wil bestaanbaar ware, hen tegen den storm van het Goddelijk oordeel te beschutten. PEP 122.3

Met diep ontzag en nederigheid begon hij zijne bede: “Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en asch ben.” Er was geen gevoel van zelfvertrouwen noch van eigengerechtigheid. Hij maakte geen aanspraak op eenige gunst op grond van zijne gehoorzaamheid, noch omdat hij om Gods wil veel had moeten opofferen. Hij pleitte als een zondaar voor zondaren. In zulk eenen geest moeten allen voor God verschijnen. Desniettegenstaande toonde Abraham al het vertrouwen van een kind te bezitten, dat zijnen liefhebbenden vader smeekt. Hij stelde zich dicht hij den hemelschen gezant en drong ernstiglijk op de verhooring zijner bede aan. Ofschoon Lot een inwoner van Sodom geworden was, zoo had hij zich toch niet aan hunne zonden schuldig gemaakt. Abraham geloofde, dat er in die volkrijke stad zeker aanbidders van den waren God moesten zijn. Om dle reden bad hij: “Het zij verre van u zulk een ding te doen, te dooden den rechtvaardige met den goddelooze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddelooze; verre zij het van U! zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen?” Ook hield Abraham niet op met eenmaal te vragen. Meer vrijmoedigheid verkrijgende, dewijl hij telkens verhooring op zijne bede ontving, kreeg hij eindelijk de verzekering, dat de stad zou gespaard worden, zoo er slechts tien rechtvaardigen in werden gevonden. Liefde tot zondaren dreef Abraham tot zulke gebeden. Terwijl hij van de zonden dier goddelooze stad gruwde, verlangde hij toch, dat hare zondaars gered mochten worden. Zijne innige belangstelling in Sodom verstrekt ons tot voorbeeld hoe wij de zaligheid der onboetvaardigen moeten ter harte nemen. Wij moeten de zonde haten, maar den zondaar liefhebben. In onze onmiddelijke omgeving gaan velen even zeker ten verderve, als dat het geval was met de inwoners van Sodom. Eiken dag en elk uur is de tijd der genade voor sommigen verstreken. En wie waarschuwen de zondaars om het hun wachtend verderf te ontvlieden? Wie steken de handen uit om hen van den eeuwigen dood te redden? Wie smeeken God met nederigheid en een volhardend geloof voor het behoud van dezulken? PEP 123.1

Abraham bezat den geest van Christus. De Zone Gods is des zondaars voorbidder bij den Vader. Hij kent de waarde eener ziel, omreden Hij haren losprijs betaald heeft. Terwijl Hij van wege Zijne onbevlekte reinheid de zonde verfoeit, bezit Hij tevens eene oneindige liefde voor den zondaar. Zelfs toen Hij aan het kruis hing, met den vloek der zonde-der geheele wereld beladen, en ten doode toe benauwd was, bad Hij,nog voor Zijne versmaders en moordenaars: “Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen.”17 PEP 123.2

Van Abraham staat geschreven, “dat hij een vriend van God genaamd geweest” is en dat hij is “de vader van allen, die gelooven.”18 God getuigde van den getrouwen patriarch als volgt: “Dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzettingen, en mijne wetten.” En wederom: “Ik heb hem gekend, opdat hij zijnen kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de Heere over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.”19 Het was eene uitstekende waardigheid, die Abraham ten deele viel, toen hij tot vader wé\d aangesteld dergenen, aan wie eeuwen lang de waarheden Gods werden toevertrouwd, — van een volk, waardoor alle volken der wereld zouden gezegend worden, en waaruit de Messias voortkomen zou. Hij, die den patriarch daartoe verkoos, keurde hem ook waardig. God sprak. Hij verstaat de gedachten van verre, en vergist zich niet, wanneer Hij zegt: “Ik ken hem.” Hij wist, dat Abraham de waarheid niet om vuil gewins wil prijs zou geven. Hij zou de wet betrachten, en volgens waarheid en recht handelen. En niet alleen was hij zelf godvreezend, maar hij zou zijn huis na hem bevelen. Zijn gezin zou in den weg der gerechtigheid onderwezen worden. Gods wet zou ten regel des levens voor zijn gezin verstrekken. PEP 124.1

Abrahams gezin telde meer dan duizend zielen.20 Daarenboven hadden er zich bij hem aangesloten, die door zijn toedoen tot de kennis van den eenigen God gebracht waren. Deze ontvingen geregeld onderwijs van den vertegenwoordiger van het ware geloof. Dientengevolge rustte er eene zware verantwoordelijkheid op hem. Hij kweekte de hoofden van gezinnen, en dezulken zouden op hun beurt zijne leefwijze in hunne huisgezinnen in beoefening brengen. PEP 124.2

Eertijds was een huisvader tegelijker tijd de beheerscher en priester van zijn eigen huisgezin, zelfs nog nadat zijne kinderen reeds gehuwd waren en zelf gezinnen hadden. De afstammelingen werden geleerd tot hem op te zien, als tot hun hoofd in beide godsdienstige en burgerlijke zaken. Abraham poogde dezen aartsvaderlijken vorm van regeering voort te zetten, omreden de kennis Gods op deze wijze het best bewaard blijven kon. Men was gedwongen de leden van het huisgezin door zulk eenen band te zamen te binden, ten einde er een scheidsmuur tusschen hen en de afgodendienaars mocht worden opgericht. Om die reden wende Abraham ook alle pogingen aan om de zijnen te verhinderen omgang met de Heidenen aan te knoopen en getuigen van hunnen afgodischen dienst te zijn; want hij begreep zeer goed, dat bekendheid met het kwaad onopgemerkt de zeden verderven zou. Eiken vorm van valschen godsdienst werd met de grootste zorgvuldigheid gekeerd; daarentegen werd op de majesteit en heerlijkheid van den waren God gewezen, die het eenigste en ware voorwerp van aanaanbidding is. PEP 125.1

God had eene wijze schikking gemaakt door Zijn volk, zoo veel dit mogelijk was, van de Heidenen af te zonderen en hen alleen te doen wonen. Hij riep Abraham uit het midden van zijn afgodische maagschap, opdat de patriarch zijn gezin mocht opvoeden buiten de verleidende invloeden, waarvan hij in Mesopotamië omringd was, en opdat het ware geloof van geslacht tot geslacht door zijne nakomelingen mocht worden bewaard. PEP 125.2

Abrahams liefde voor zijne kinderen en huisgenooten bewoog hem om hunnen godsdienst te bewaken, en hen bekend te maken met de Goddelijke inzettingen, alsof dat de rijkste erfenis was, die hij hun kon nalaten. Het werd allen geleerd, dat zij onder het opzicht van den God des hemels stonden. Hij veroorloofde geene verdrukking van den kant der ouders, en geene ongehoorzaamheid der kinderen. Ieders plicht staat duidelijk in de wet voorgeschreven, en gehoorzaamheid daaraan is de eenigste voorwaarde ter verkrijging van voorspoed en geluk. PEP 125.3

Hij zou zijnen kinderen en zijn huis na hem bevelen. Hij zou zich niet aan eene zondige nalatigheid schuldig maken in het beteugelen der booze hartstochten zijner kinderen, noch hen door dwaze toegeeflijkheid bederven. Zijn gevoel van plicht zou hij niet door eene verkeerde liefde laten verdringen. Niet alleen zou Abraham het rechte onderwijs geven, maar hij zou het gezag van rechtmatige voorschriften ook handhaven. PEP 125.4

Hoe sehaarsch zijn degenen, die dit voorbeeld volgen! Bij hoe vele ouders bestaat er eene blinde en zelfzuchtige sentimenteelheid, eene zoogenaamde liefde, die den kinderen toestaat hun eigen hoofd te volgen en aan de onbeteugelde hartstochten bot te vieren. Dit is eene mishandeling van de jeugd, een onrecht aan de maatschappij gepleegd. De toegeeflijkheid der ouders is de oorzaak van vele moeiten in het huisgezin en in de burgerlijke samenleving. De neiging der kinderen om hunnen wil te volgen wordt er door gestijfd, instede van overeenkomstig de eischen Gods gebogen. Dezulken groeien op met een tegenzin om zich aan Gods wil te onderwerpen; en op deze wijze wordt een ongodsdienstige, wederspanninge geest van de kinderen op de kindskinderen overgeplant. De ouders zijn schuldig, gelijk Abraham, hunnen kinderen na hen te bevelen. Gehoorzaamheid aan het gezag der ouders moet geleerd worden als de eerste stap in de gehoorzaamheid, die naar God leidt. PEP 126.1

Veel kwaad dankt zijn bestaan ten huidigen dage ook aan minachting, welke vele voorgangers der wet Gods toedragen. De alomverspreidde meening, dat men niet langer schuldig is de inzettingen Gods te betrachten, heeft een zelfde uitwerking op des volks zeden als de afgodendienst heeft. Die het gezag van Gods wet zoeken te verminderen, ondermijnen den grondslag van het familieleven en van den staat. Godvruchtige ouders, die Zijne inzettin-gen niet bewaren, gebieden hunnen kinderen ook niet om in de wegen des Heeren te wandelen. De wet Gods is voor hen geen levensregel. Wanneer zulke kinderen getrouwd zijn, dan gevoelen zij zich niet verplicht hunnen kinderen iets te leeren, dat zij zelf niet geleerd hebben. Vandaar zijn er zoo vele ongeloovige huisgezinnen; en daarom is de verdorvenheid zoo diep ingekankerd en algemeen geworden. PEP 126.2

Zoolang de ouders zelf niet met volkomenheid des harten de wet des Heeren betrachten, zullen zij hunnen kinderen na hen ook niet bevelen. Op dit gebied bestaat er eene groote behoefte aan hervorming, — eene hervorming, die niet beperkt noch oppervlakkig moet zijn. De ouders moeten hervormd worden; en daaraan hebben de leeraars behoefte; zij behoeven God in hunne gezinnen. Maar wenscht men een anderen staat van zaken, dan moet allereerst het Woord Gods als raadsman in het huisgezin worden opgenomen. Dan moeten de kinderen in de eerste plaats leeren, dat het Gods stem is, die tot hen spreekt, en dat zij gehouden zijn dezelve te gehoorzamen. De kinderen moeten geduldig en in liefde onderwezen worden, hoe zij naar Gods welbehagen leven kunnen. Zulke kinderen zullen gewapend zijn tegen de drogredenen van het ongeloof. Zij hebben den Bijbel tot grondslag van hun geloof aangenomen; en zulk een fondament kan niet door den vloed van het scepticisme worden weggevaagd. PEP 126.3

In hoe vele huisgezinnen verzuimt men te bidden! De ouders verbeelden zich geenen tijd voor den morgenen den avondgodsdienst over te hebben. Zij kunnen nog niet enkele oogenblikken afzonderen om God voor Zijne menigvuldige zegeningen te danken, — voor de gezegende zonneschijn en den vruchtbaarmakenden regen, die de planten doet opschieten, — noch voor de bewaring der heilige engelen. Zij hebben geen tijd ter hunner beschikking om Gods hulp en leiding, en de inwonende tegenwoordigheid van Jezus in het huisgezin in te roepen. Zij gaan als de ossen en de paarden aan het werk, die noch om God noch om den hemel denken. Zij hebben kostelijke zielen, voor wier behoud de Zone Gods den hemel verliet en Zijn eigen leven tot losprijs gaf, maar zij waarderen Zijne oneindige liefde weinig meer, dan het redelooze vee dat vergaat het doet. PEP 127.1

Overeenkomstig het voorbeeld der patriarchen, behooren ook alle belijders overal een altaar voor den Heere op te richten, waar zij hunne tenten opslaan. Zoo er ooit een tijd was, wanneer ieder huis een huis des gebeds behoorde te wezen, dan is het nu de tijd. De ouders behoorden, voor zich zelven en voor de kinderen, hunne harten in stille verzuchting tot God op te heffen. Laat de vader, als de priester van het huisgezin, des morgens en des avonds offeranden op het altaar Gods leggen, terwijl zijne vrouw en kinderen zich in stilte met hem in lofen dankzegging vereenigen. In zulke gezinnen zal Jezus gaarne woning maken. PEP 127.2

Een heilig licht behoorde in elk Christelijk gezin te branden, In elke handeling behoort de liefde door te stralen. Zij moet in het huiselijk verkeer, in de bedachtzame vriendelijkheid, in de minzame en onbaatzuchtige beleefdheid uitblinken. Er zijn huisgezinnen, die op dezen voet leven, — huisgezinnen, die God aanbidden, en waarin de reine liefde op den troon zit. Uit zulke huisgezinnen worden des morgens en des avonds gebeden, als lieflijk reukwerk, hemelwaarts gezonden; en op dezulken daalt Gods zegen neder als eene vroegkomende dauw. PEP 127.3

Een wel-geordend, Christelijk huisgezin is het sterkstpleitend bewijs ten gunste van de werkelijkheid van den godsdienst van Jezus, — een argument, dat door geen ongeloovige wederlegd kan worden. Een ieder zal bespeuren, dat er in zulk een gezin een invloed werkt, die zelfs door de kinderen wordt gevoeld; en dat de God van Abraham daar woont. Indien de Christelijke gezinnen op eene echt godsdienstige leest geschoeid waren, zij zouden een geweldigen invloed ten goede uitoefenen. Zij zouden inderdaad “het licht der wereld” zijn. Van alle getrouwe ouders zegt de God des hemels, wat Hij eertijds van Abraham heeft gezegd: “Ik heb hem gekend, opdat hij zijnen kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de Heere over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.” PEP 127.4

* * * * *