Patriarchen En Profeten

2/74

HOOFDSTUK I—INLEIDING — WAAROM DE ZONDE TOEGELATEN WERD.

“GOD is liefde.” Zijne natuur en Zijne wet zijn liefde. Zijn karakter is nooit iets anders geweest, en zal ook nooit iets anders zijn. “De Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont,” en wien de gangen der eeuwen toebehooren, is onveranderlijk. Bij Hem is “geene verandering, of schaduw van omkeering.” PEP 25.1

Elke openbaring Zijner scheppende macht is eene uitdrukking van oneindige liefde. De souvereiniteit Gods vloeit over van liefde jegens al Zijne schepselen. De Psalmist getuigt : — PEP 25.2

“Uwe hand is sterk, uwe rechterhand is hoog.
Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid uws troons;
Goedertierenheid en waarheid gaan voor uw aanschijn henen.
Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent:
O Heere, zij zullen in het licht uws aanschijns wandelen.
Zij zullen zich den ganschen dag verheugen in uwen naam,
En door uwe gerechtigheid verhoogd worden.
Want Gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte;
En door uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden.
Want ons schild is van den Heere,
En onze koning is van den Heilige Israels.”1
PEP 25.3

Eveneens is de gansche geschiedenis van den grooten strijd tusschen goed en kwaad, van af het oogenblik toen hij in den hemel aanving tot aan de eindelijke demping der rebellie en der uitroeiing van de zonde, eene betooning van de onveranderlijke liefde Gods. PEP 25.4

De oppermachtige Bestuurder des heelals heeft Zijn liefdewerk niet alleen verricht. Hij had een deelgenoot — een medearbeider, die Zijne plannen waardeeren en met Hem deelen kon in de vreugde, welke uit het schenken van geluk aan al de geschapene wezens voortkomen zou. “In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God.”2 Christus, het Woord, Gods eeniggeboren Zoon, en de eeuwige Vader zijn een; een in natuur, karakter en doel, — Hij is de eenigste, die Gods raad en plannen doorzien kan. “Men noemt Zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.”3 Zijne “uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.”4 Daarenboven luidt het getuigenis van den Zoon aldus: “De Heere bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijne werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest. . . . Toen Hij de grondvesten der aarde stelde, toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijne vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende.”5 PEP 26.1

Alle schepselen des hemels liet de Vader door middel van den Zoon scheppen. “Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij troonen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen.”6 De engelen zijn gezanten Gods, die, met het licht Zijns aangezichts omstraald, op snelle wieken ‘s Heeren wil ten uitvoer brengen. Doch de Zoon, de gezalfde Gods, “het nitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid,” en “het afschijnsel Zijner heerlijkheid, die “alle dingen draagt door het woord Zijner kracht,” bezit de heerschappij over hen allen. De plaats Zijns heiligdoms was,-van der eeuwigheid, “een troon der heerlijkheid;” de scepter Zijns koninkrijks is een rechte scepter.7 “Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en sieraad in Zijn heiligdom.” Genade en waarheid gaan voor Zijn aanschijn henen.8 PEP 26.2

Vermits liefde de grondzuil van Gods heerschappij is, zoo hangt het geluk aller redelijke wezens af van hunne volmaakte instemming met dit grondbeginsel Zijner gerechtigheid. God verlangt van al Zijne schepselen eenen dienst, die uit liefde tot Hem voortkomt, — eenen dienst, die voortvloeit uit waardeering van Zijn karakter. In eene afgeperste gehoorzaamheid schept Hij geen behagen. Derhalve hebben allen een vrijen wil ontvangen, opdat zij Hem uit vrije beweging dienen mogen. PEP 26.3

Zoolang het schepsel zich in liefde onderwierp, bestond er harmonie in alle deelen van't heelal. Het heir des hemels stelde behagen in het ten uitvoer brengen van den wil huns Scheppers. Zij schepten genoegen in het weêrkaatsen Zijner heerlijkheid, alsmede in het verbreiden van Zijn lof. En zoolang de grootste liefde God tocgedragen werd, was hunne liefde onderling ook vertrouwelijk en onbaatzuchtig. Er kwam echter eene verandering in dezen gelukkigen staat. Iemand stond op, die misbruik van de hun vergunde vrijheid maakte. De eerste zondaar was hij, die, naast Christus, het hoogst door God vereerd en met macht en heerlijkheid boven al de andere hemelingen bekleed was. Lucifer, de “zoon des dageraads,” de voornaamste der overdekkende’ cherubijnen, was heilig en onbevlekt. Hij stond voor het aangezicht van den grootmachtigen Schepper. Hij bewoog zich voortdurend in de stralen van den glans, waarmede de Oneindige zich bedekt.“Zoo zegt de Heere Heere: Gij verzegelaar der som, vol van wijsheid en volmaakt in schoonheid, gij waart in Eden, Gods hof” alle kostelijk gesteente was uw deksel. . . . Gij waart een gezalfde, overdekkende cherub; en Ik had u alzoo gezet; gij waart op Gods heiligen berg; gij wandeldet in het midden der vurige steenen. Gij waart volkomen in uwe wegen, van den dag af, dat gij geschapen zijt, totdat er ongerechtigheid in u gevonden is.”9 PEP 27.1

Van lieverlede werd Lucifer door de zucht naar zelfverheffing . overmeesterd. De Schrift zegt dienaangaande: “Uw hart verheft zich over uwe schoonheid; gij hebt uwe wijsheid bedorven van wege uwen glans.”10 “En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijnen troon boven de sterren Gods verhoogen; . . . ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden.”11 Deze engel begon de heerlijkheid, welke hij van God ontvangen had, te beschouwen als iets, dat hem zelf toebehoorde. Niet tevreden met zijne waardigheid boven al de andere hemelingen, begon hij naar de eer te staan, welke den Schepper alleen toekomt. In stede van de liefde tot God bij voortduring in de genegenheden en de onderdanigheid van alle schepselen te doen branden, zocht hij hunne toegenegenheid te winnen ter bevordering van zijn eigen doeleinden. En door de heerlijkheid, waarmede de Oneindige den Zoon bekleed had, voor zich te begeeren, stond deze vorst onder de engelen naar de macht, welke Christus alleen toekomt. PEP 27.2

De Heer verhinderde Satan niet in het voortplanten dezer ontevredenheid, totdat het eindelijk tot openbaar verzet kwam. Zijne plannen moesten ten volle ontwikkeld worden, opdat het allen duidelijk zijn mocht, wat de gevolgen zijn zouden. De geest van ontevredenheid was een nieuw, geheimzinnig en onverklaarbaar verschijnsel. Door misleidende drogredenen, waardoor de rebellie zich immer zoekt te rechtvaardigen, had Satan zich met leugens weten te bemantelen. God kon daarentegen slechts waarachtige en rechtvaardige middelen gebruiken. Doch Satan kon zich van vleierij en misleiding bedienen, — zijn toeleg was om het woord van God te vervalschen, het doel Zijner heerschappij in een verkeerd daglicht te stellen, en daarenboven beweerde hij, dat God onrechtvaardig handelde door de engelen onder de wet te plaatsen. Hij eischte gehoorzaamheid en onderwerping van Zijne schepselen ten einde Zijne verheffing er door bevorderd mocht worden. Het was daarom noodig te bewijzen, dat de heerschappij rechtvaardig en de wet volmaakt was, opdat beide de hemelingen en de wereldbewoners dit weten mochten. Satan had den indruk gegeven, dat hij de eenigste was, die het welzijn van het heelal beoogde. De gezalfde cherub zijnde, zoo had Lucifer eene plaats van hooge waardigheid ingenomen; hij werd door al de hemelingen zeer bemind, en bezat een grooten invloed over hen. Teneinde, daarom, dat het karakter mitsgaders het oogmerk van den aanmatiger door allen mocht worden verstaan, werd hem tijd verleend om zijn inborst in zijne daden te doen uitkomen. Het heelal moest den bedrieger ontmaskerd zien. PEP 28.1

De oneindige Wijsheid verdelgde Satan niet, toen hij uit den hemel gebannen werd. Geen andere dan de dienst der liefde is Hem welgevallig, en daarom wil Hij, dat Zijne schepselen van Zijne rechtvaardigheid en welwillendheid overtuigd zijn. Wijl beide de hemelingen en de wereldbewoners den aard der zonde en hare schrikkelijke gevolgen niet begrepen, zoo zou Gods rechtvaardigheid in het verdelgen van Satan niet begrepen zijn. Sommigen zouden God uit vrees in plaats van uit liefde gediend hebben, als Hij hem onmiddelijk gedood had. Dan ware de invloed van den verleider ook niet uitgeroeid, noch den geest der rebellie ten ondergebracht geworden. Ten bate van het heelal moet hij, alle eeuwen door, zijne plannen ontwikkelen, opdat zijne beschuldiging tegen de godsregeering door alle schepselen begrepen alsmede de genade en rechtvaardigheid Gods en de onveranderlijkheid Zijner wet in der eeuwigheid niet meer betwijfeld worden. PEP 28.2

Door al de eeuwen heen moet het heelal eene les leeren uit Satans rebellie; zij is een eeuwigdurend getuigenis tegen de zonde en hare schrikkelijke gevolgen. Het uitwerksel van Satans regel en zijn invloed op menschen en engelen toont aan wat uit eene ter zijde stelling van Gods gezag voortkomt. Tevens blijkt hieruit ook, dat ‘s Heeren heerschappij tot welzijn Zijner schepselen noodzakelijk is. Derhalve dient de geschiedenis dezer schrikkelijke rebellie ter voortdurende bescherming voor alle heiligen, wijl zij de gevolgen der ongehoorzaamheid er in geteekend zien en zich dus te minder geneigd zouden gevoelen om eene zonde te bedrijven. PEP 29.1

Hij, die in den hemel regeert, ziet het einde van den beginne; Hij, voor wien de verborgenheden der toekomst even naakt zijn als de gebeurtenissen van het verleden, ziet de vervulling van het plan Zijner liefde en de zegeningen daaruit voortvloeiende even duidelijk als de ellende, welke uit de zonde voortgekomen is. Ofschoon wolken en donkerheid rondom Hem zijn, zoo zijn gerechtigheid en gericht nogtans de vastigheid Zijns troons.12 En dit zal eenmaal door beide de trouwe en de ontrouwe onderdanen Zijner gansche heerschappij verstaan worden. “Hij is een Rotssteen, wiens werk volkomen is: want al Zijne wegen zijn gerichte. God is waarheid, en is geen onrecht, rechtvaardig en recht is Hij.”13 PEP 29.2

* * * * *