Patriarchen En Profeten

10/74

HOOFDSTUK IX—DE WEEK.

Gelijk de Sabbat, zoo is de week ook bij de schepping begonnen en kan haar bestaan de gansche bijbelsche geschiedenis door nagespoord worden. God zelf sneed de eerste zeven dagen af, als een steeds wederkeerende tijdkring voor al de navolgende dagen tot aan het einde van den tijd. Die week bestond uit zeven letterlijke dagen. Zes dagen werden aan de schepping besteed; op den zevenden dag heeft God gerust, en hem gezegend, en afgezonderd als een rustdag voor het menschdom. PEP 94.1

Toen de wet op den Sinaï gegeven werd, nam God de week in aanmerking, alsmede den grondslag, waarop zij gebaseerd is. In het gebod, “Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt,” staat duidelijk uitgedrukt, wat men op de zes werkdagen doen mag alsmede waarvoor de zevende dag afgezonderd is, en daarop verwijst God naar Zijn eigen voorbeeld waarom men de week aldus verdeelen moet, zeggende: “Want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de Heere den Sabbatdag, en heiligde denzelven.”1 Deze reden is beide gepast en beteekenisvol, als de dagen van het scheppingsverhaal letterlijk worden opgevat. Op de eerste zes dagen der week mag de mensch zijn eigen werk doen, omreden God gedurende die dagen het werk der schepping volbracht heeft. Maar op den zevenden dag mogen wij geen werk doen ter herinnering aan de rust van den Schepper. PEP 94.2

Onderstellende, dat er duizende van jaren verloopen zijn tijdens welke de gebeurtenissen der eerste week zijn voorgevallen, zoo ondermijnt men den grondslag van het vierde gebod. Dan laat men den Schepper de waarneming eener week van zeven dagen gebieden ter herinnering aan zeer lange en onbepaalde tijdperken. Zulks strockt niet met de wijze, waarop Hij Zijne schepselen behandelt. Daardoor verduistert men, wat Hij duidelijk uitgedrukt heeft. Het is ongeloovigheid in een harer fijnste en derhalve gevaarlijkste vormen; evenwel wordt dit bemanteld en door velen geleerd, die beweren den Bijbel te gelooven. PEP 94.3

“Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir.” “Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er.”2 De Schrift drukt het niet uit, alsof het eeuwen genomen heeft om de aarde uit den chaos voort te brengen. Van elken dag zegt zij afzonderlijk: “toen was het avond geweest en het was morgen geweest.” Zij vermeldt uitdrukkelijk wat de Schepper op iederen dag deed. En aan het einde van het verhaal van die eerste week lezen wij het volgende: “Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden.”3 Dit geeft ons echter niet te verstaan, dat de scheppingsdagen niet werkelijk dagen zijn geweest. Elke dag was een geboortedag, omdat God daarop een nieuw gedeelte van Zijn werk volbracht had. PEP 95.1

De aardkenners beweren bewijzen in de aarde te vinden, dat zij veel ouder is, dan het Mozaisch verhaal ons leert. Beenderen van menschen en dieren, en ook oorlogswapenen, versteende boomen, enz., die allen veel grooter zijn dan iets dergelijks, dat thans bestaat of gedurende cluizende jaren bestaan heeft, zijn gevonden en daaruit heeft men afgeleid, dat de aarde bevolkt geweest is, met een ras, hetwelk het tegenwoordige ver overtrof, en wel lang vóór het tijdstip, waarin de Schrift de schepping van den mensch plaatst. Vandaar hebben vele zich voor geloovers in den Bijbel uitgevende personen. de stelling aangenomen, dat de scheppingsdagen onbepaalde tijdperken voorstellen. PEP 95.2

De aardkunde kan niets te dien opzichte buiten den Bijbel bewijzen. Die de genoemde ontdekkingen met zoo veel vertrouwen aannemen, weten niet hoe groot de menschen, de dieren, en de boomen voor den zondvloed waren; evenmin welke groote veranderingen er sinds dien plaats gehad hebben. Ontegenzeggelijk getuigen de gevondene overblijfselen ten gunste van toestanden, die zeer veel van de tegenwoordige verschillen; maar wij moeten de Schrift raadplegen aangaande den tijd, wanneer zij bestonden. De geschiedenis van den zondvloed verspreidt licht over eene gebeurtenis, die de aardkunde nooit had kunnen oplossen. De groote menschen, dieren, en boomen van Noachs tijd zijn bedolven, en op deze wijze bevestigen die van tijd tot tijd ontdekte overblijfselen, dat zij door den zondvloed omgekomen zijn. Gods bedoeling is ons geloof in de Heilige Schrift door die ontdekkingen te versterken; maar tengevolge van hunne drogredenen begaan de menschen thans dezelfde fout, welke men vóór den zondvloed beging, — door misbruik worden de zegeningen in eenen vloek veranderd. PEP 95.3

Satans toeleg is om de fabels van het ongeloof aannemelijk te maken; door dit middel kan hij Gods wet, schoon in zich zelf duidelijk, verduisteren, en de menschen tot verzet tegen ‘s Heeren heerschappij aanporren. Voornamelijk valt hij het vierde gebod aan, omdat hetzelve ons zoo duidelijk naar den levenden God verwijst, die de schepper van den hemel en de aarde is. PEP 96.1

Men is er steeds over uit om de schepping aan eene natuurlijke ontwikkeling toe te schrijven: er zijn zelfs vele belijders, die zulks in stede van het getuigenis der Schrift gelooven. Insgelijks zijn er velen, die zich tegen het onderzoek der profetieën kanten, voornamelijk tegen die van Daniël en de Openbaring, omreden zij ze als onverstaanbaar beschouwen; daarentegen drinken zij de bespiegelingen der aardkundigen gulzig in. Maar indien het geopenbaarde zoo moeilijk te begrijpen is, hoe kan men zich zelven dan gelijk blijven door veronderstellingen aan te nemen, die niet op eene openbaring berusten? PEP 96.2

“De verborgene dingen zijn voor den Heere, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid.”4 God heeft het den mensch niet geopenbaard op welke wijze Hij Zijn werk verricht heeft; ‘s menschen verstand kan Zijne verborgenheden niet doorgronden. Zijne almacht is voor ons even onbevattelijk als Zijn bestaan. PEP 96.3

Door middel van de kunsten en de wetenschappen heeft Hij een groot licht over de wereld doen opgaan; doch als de geleerden die onderwerpen enkel van een menschelijk standpunt beschouwen, dan geraken zij tot verkeerde gevolgtrekkingen. Er steekt zeker geen kwaad in gissingen, die de beslistelijk uitgedrukte waarheden der Schrift niet wederspreken; maar die de oorzaken voor de schepping buiten den Bijbel om zoeken, drijven zonder kaart en kompas op een onbekenden oceaan. Onafhankelijk van de leiding van Gods Woord, geraken de schranderste koppen in de war in hun pogen om de raadselen der wetenschap op te lossen. Vermits de Schepper en Zijne werken hun begrip oneindig te boven gaan, kunnen zij ze ook niet door den regel der natuur uitleggen, en uit dien hoofde beschouwen zij de Bijbelsche geschiedenis als onvertrouwbaar. En wie de onfeilbaarheid van het Oude en het Nieuwe Testament betwijfelt, komt er ook weldra toe om Gods bestaan in twijfel te trekken; op deze wijze bet anker verloren hebbende, stranden zij ten laatste op de rotsen van het ongeloof. PEP 96.4

Zulke menschen missen de eenvoudigheid des geloofs. Men moet een vast vertrouwen in het onvoorwaardelijk gezag van de Schrift hebben. De Bijbel moet niet aan de menschelijke wetenschap getoetst worden. De wetenschap is een onvertrouwbare gids. De twijfelaars, die Gods Woord met een zucht van spitsvondigheid lezen, mogen, wegens misverstand, vermeenen, dat de wetenschap en de openbaring onvermijdelijk tót tegenovergestelde conclusies leiden; een onpartijdig onderzoek zal echter aan het licht brengen, dat er harmonie bestaat. Mozes werd door Gods Geest onder het schrijven gedreven; bijgevolg kan eene zuivere natuurkunde onmogelijk iets daarmede in strijd staande voor waarheid uitgeven. Alle waarheid, hetzij aan de natuur of aan de openbaring ontleend, komt in elk opzicht met zich zelve overeen. PEP 97.1

In Gods Woord worden vele vragen aangeroerd, die de schranderste geleerden niet beantwoorden kunnen. Onze aandacht wordt daarbij bepaald, opdat wij verstaan zouden hoeveel er is, zelfs onder de alledaagsche dingen, dat door het beperkte verstand van den wijsten niet begrepen wordt. PEP 97.2

Evenwel wanen de geleerden, dat zij Gods wijsheid doorgronden, en hetgeen Hij gedaan heeft, of doen kan, begrijpen kunnen. In ‘t algemeen gelooft men, dat Hij aan Zijne eigene wetten gebonden is. Zijn bestaan wordt of geloochend of miskend, of men waant alles te kunnen verklaren, tot het werk van den Geest op het hart toe; Zijn naam en macht worden niet door hen geëerbiedigd. Het bovennatuurlijke wordt door hen verworpen, wijl zij Gods wetten niet begrijpen noch de oneindige macht, waardoor Zijnen wil ten uitvoer gebracht wordt. Onder de benaming “natuurwetten” verstaat men gewoonlijk alles, wat men aangaande de wetten, waardoor de natuur beheerscht wordt, ontdekt heeft; doch hoe beperkt is hunne kennis, en hoe uitgestrekt het veld, waarop de Schepper in harmonie met Zijne geordende wetten werken kan, en toch hoe oneindig ver gaat dit alles het begrip van eindige wezens te boven. Velen leeren, dat het stof levenskracht bezit, — dat zekere eigenschappen aan hetzelve zijn medegedeeld, en het zich nu door die meêgedeelde kracht ontwikkelen moet; men wil, dat de natuur volgens zekere, door God zelfs onveranderlijke, wetten werkt. Zulke wetenschap vindt geen steun in de Schrift, en is bijgevolg verwerpelijk. De natuur staat in dienst van haar Schepper. God vernietigt Zijne wetten niet, evenmin handelt Hij in strijd daarmede; Hij gebruikt ze steeds als Zijne middelen. De natuur getuigt, dat er een bestuurder, eene tegenwoordigheid, een werkend beginsel is, welke door hare wetten werkt. De Vader en de Zoon werken voortdurend in de natuur. Jezus zegt: “Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook.”5 PEP 97.3

In den lofzang der Levieten, welke in Nehemia geboekt staat, lezen wij: “Gij zijt de Heere alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend.”6 Wat de schepping der aarde aanbelangt, Gods werk is volbracht: want “Zijne werken zijn van de grondlegging der wereld af al volbracht.”7 Maar Zijne almacht wordt nog uitgeoefend in het onderhouden van alles. De polskloppingen en de ademhalingen danken hunne voortdurende werking niet aan eene eerste mechanische beweging, die door eene inwendige kracht voortgezet wordt; maar elke ademhaling en elke polsslag getuigt van de zich over alles uitstrekkende liefde van Hem in wien “wij leven, en bewegen, en zijn.”8 Het is niet uit eigen kracht, dat de aarde jaar op jaar hare zegeningen voortbrengt en hare omwentelingen rond de zon volbrengt. Gods hand bestuurt de planeten en doet hen niet wankelen op hunne paden door den hemel. Hij is het, “die in getal hun heir voortbengt; die ze alle bij name roept, van wege de grootheid Zijner krachten, en omdat Hij sterk van vermogen is, en er wordt niet één gemist.”9 Door Zijne kracht groeien de planten, komen de bladeren te voorschijn en ontluiken de bloemen. Hij “doet het gras op de bergen uitspruiten,” en maakt de dalen vruchtbaar.10 Al het gedierte des wouds wordt door Hem gespijsi,11 en alle levende schepselen, van het kleinste insekt af tot den mensch toe, zijn dagelijksch van Zijne voorzienigheid afhankelijk. De Psalmist drukt dit schoon uit, waar hij zegt: “Zij allen wachten op U, . . . geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij uwe hand open, zij worden met goed verzadigd.”12 De elementen staan onder Zijn bestuur; Hij bedekt den hemel met wolken, en geeft der aarde regen. “Hij geeft sneeuw als wol; Hij strooit den rijm als asch.” Als Hij Zijne stem geeft, zoo is er een gedruisch van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde: Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijne schatkameren.”13 PEP 98.1

God is de oorsprong van alles. Alle ware wetenschap harmonieert met Zijne werken; en elke rechtschapene opvoeding leidt tot gehoorzaamheid aan Zijn gezag. De wetenschap brengt nieuwe wonderen aan het licht; zij neemt een hooge vlucht, en doorzoekt de diepten; haar onderzoek kan echter niets strijdigs met de Goddelijke openbaring ontdekken. De onkunde moge een verkeerd begrip van God zoeken te staven door zich op de wetenschap te beroepen; maar het boek der natuur en het geschreven Woord leggen elkander uit. Op deze wijze worden wij er toe gebracht den Schepper te aanbidden, en Zijn Woord met een verstandig vertrouwen aan te nemen. PEP 99.1

Geen eindig verstand kan het bestaan, de kracht, de wijsheid, of de werken van den Oneindige ten volle doorgronden. De gewijde schrijver vraagt: “Zult gij de onderzoeking Gods vinden? zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? Zij is als de hoogten der nemelen, wat kunt gij doen? dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Langer dan de aarde is hare maat, en breeder dan de zee.”14 De schrandersten op aarde kunnen God niet doorgronden. Door onophoudelijk navorschen en voortdurend leeren blijft men nog oneindig ver van de volmaakte kennis verwijderd. PEP 99.2

Desniettegenstaande getuigt de schepping van Gods almacht en goedheid, “De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel ver-kondigt Zijner handenwerk.”15 Wie het geschreven Woord tot zijnen leidsman neemt, zal ervaren, dat de wetenschap hem tot een beter begrip van God zal leiden. “Want Zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid.”16 PEP 99.3

* * * * *