Patriarchen En Profeten

72/74

HOOFDSTUK LXXI—DAVIDS ZONDE EN BEROUW.

IN den Bijbel vinden wij niet vele lofspraken van den mensch. Er is slechts weinig plaatsruimte afgestaan aan het verhalen van de deugden der besten, die ooit geleefd hebben. Dit stilzwijgen is niet zonder doel; er steekt eene les in. Al de goede eigenschappen, die de mensch bezit, zijn gaven van God ontvangen; zijne goede daden worden verricht door de genade Gods in Christus. Aangezien hij daarom alles aan God verschuldigd is, zoo komt de eer van alles, wat hij is of doet, Hem toe; hij is slechts het werktuig in Zijne hand. Daarenboven — en de gansche geschiedenis der Schrift leert het — is het gevaarlijk om den mensch te roemen of te verheffen: want als iemand zijne afhankelijkheid van God uit het oog verliest en op zijne eigene krachten vertrouwt, dan valt hij zekerlijk. De mensch heeft te worstelen tegen eenen vijand, die sterker is dan hij. “Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht.”1 In eigen kracht kunnen wij den strijd onmogelijk doorzetten; en alles, wat ons van achter God aftrekt, wat ons zelfvertrouwen opwekt, dient slechts om ons in het verderf te storten. De gansche inhoud der Schrift verstrekt om wantrouwen in ons zelven te verwekken, en vertrouwen in Gods kracht in te boezemen. PEP 739.1

Het was een gevoel van zelfvertrouwen en eigenliefde, dat David tot den val bracht. Vleijerij, en de listige verlokkingen der macht en weelde oefenden hunnen invloed over hem uit. Het verkeer met de andere volken had ook eene neiging ten kwade. Volgons eene heerschende gewoonte onder de Oostersche vorsten kon een koning misdaden bedrijven, welke niet van de onderdanen gedoogd werden. De monarch behoefde zich niet beteugelen, zooals zijne onderdanen dat doen moesten. Dit alles diende om David een flauwer begrip van de snoodheid der zonde te geven. En in plaats van ootmoediglijk op de kracht van Jehova te steunen, begon hij op eigen kracht en wijsheid te vertrouwen. Zoodra Satan eene scheiding tusschen God, de eenigste bron van sterkte, en de ziel bewerkstelligen kan, verwekt hij de zondige lusten van ‘s menschen vleeschelijke natuur. De vijand verricht zijn werk niet eensklaps; in den beginne gaat hij niet overhaastig en onstuimig te werk; de vesting wordt langzamerhand ondermijnd. Er wordt met de schijnbare kleinigheden begonnen, — nalatigheid om God getrouw te Zijn en zich geheel op Hem te verlaten, eene neiging om de zeden en de handelingen der wereld na te volgen. PEP 739.2

Eer de oorlog met de Ammonieten ten einde was, keerde David naar Jeruzalem terug, en droeg het bevel over het leger aan Joab op. De Syriërs hadden zich alreede aan Israel onderworpen, en de totale overwinning der Ammonieten scheen zeker te volgen. David zag zich omringd met den buit der overwinning, zoomede met de eer zijner wijze en bekwame heerschappij. Juist nu, nu hij het gemak zocht en niet op zijne hoede stond, nam de verleider de gelegenheid te baat om zijne zinnen af te leiden. Aangezien God David in zulk eene nauwe gemeenschap met zich geplaatst, en hem zoo zeer begunstigd had, behoorde hij hierin een spoorslag te vinden om zich onbesmet te bewaren. Maar toen hij zich aan het gemak overgaf en veilig waande, liet hij Gods hand los, gaf zich aan Satan over, en bezoedelde zijne ziel door de zonde. Hij, die door God gesteld was om een voorganger voor de natie te zijn, de van God verkorene om Zijne wetten te handhaven, trad zelf hare inzettingen met voeten. Hij, die een schrik voor de kwaaddoeners had moeten zijn, versterkte hunne handen door zijn eigene daad. PEP 740.1

Te midden van de gevaren zijner vroegere levensjaren viel het David gemakkelijk om God te vertrouwen, vermits hij in oprechtheid wandelde. Des Heeren hand had hem veilig geleid langs tallooze strikken, welke voor zijne voeten gespannen waren. Doch nu hij schuldig was en geen berouw gevoelde, zocht hij niet des Heeren hulp en leiding, maar poogde zich zelven te redden uit de gevaren, waarin de zonde hem gewikkeld hadden. Bathseba, wier schoonheid een doodelijke strik voor den koning werd, was de vrouw van Uria, den Hethiet, een der dapperste oversten, die David had. Niemand kon berekenen, wat de gevolgen zijn zouden, als de misdaad bekend werd. Naar Gods wet was de overspeler een kind des doods; en de hooghartige krijgsman, zoo schandelijk bejegend, zou zich kunnen wreken door den koning het leven te benemen, of de natie tot eenen afval te verleiden. PEP 740.2

Elke poging, welke David aanwendde om zijne misdaad te bedekken, was ijdel. Hij had zich in Satans macht overgegeven; het gevaar omringde hem, en de schande, nog bitterder dan de dood zelve, stond voor hem. Het scheen, dat er geen weg ter ontkoming was, en daarom dreef de wanhoop hem er toe om zijne misdaad van echtbreuk nog met die van doodslag te vergrooten. Hij, die Saul in het verderf gestort had, zocht David nu ook te gronde te richten. Ofschoon de verleidingen verschilden, zoo beoogden zij toch beide het overtreden van ‘s Heeren wet. David overleide bij zich zelven, dat als Uria door de hand zijner vijanden in den strijd gedood werd, dan zou men den koning niet van moord kunnen beschuldigen; dan zou Bathseba zijne vrouw mogen worden, het vermoeden niet oprijzen, en des konings eer gehandhaafd blijven. PEP 741.1

Uria moest het bevel tot voltrekking van den moord op hem zelf gepleegd aan anderen ter hand stellen. Hij moest Joab eenen brief bezorgen, waarin de koning beval: Stel Uria vooraan tegenover den sterksten strijd, en keer van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve.”2 Joab, alreede schuldig aan een liclitvaardigen moord, aarzelde niet om des konings bevel ten uitvoer te brengen, en Uria viel door het zwaard der kinderen Ammons. PEP 741.2

Tot dezen tijd toe was Davids heerschappij door slechts weinige vorsten geëvenaard. Van hem staat geschreven: “En David deed aan zijn gansche volk recht en gerechtigheid.”3 Wegens zijne braafheid had hij het vertrouwen en de hulde der gansche natie verworven. Doch toen hij van God afkeerig werd, en zich door den booze liet beheerschen, werd hij, voor dat oogenblik Satans werktuig; evenwel behield hij de betrekking en het gezag, welke God hem gegeven had, en vergde, om die reden, eene gehoorzaamheid, die de gehoorzamen in levensgevaar stelde. En Joab, die den koning meer trouw betoonde dan God, overtrad ‘s Heeren gebod, omdat hij naar des konings bevel luisterde. PEP 741.3

David ontving zijne macht van God, doch niet om ze tegen Zijnen wil te gebruiken. Toen hij iets gebood, dat tegen Gods wet was, beging hij zonde, met hem te gehoorzamen. “De machten die er zijn, die zijn van God verordend,”4 doch wij behoeven ze niet te gehoorzamen, als zij iets strijdigs tegen Gods wet gebieden. De apostel Paulus, aan de Corinthiërs schrijvende, drukt het heginsel uit, waarnaar wij handelen moeten. Hij zegt: “Weest mijne navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus.”5 PEP 741.4

Een verslag van het ten uitvoer brengen van het bevel werd David bezorgd, doch het was in zulke bewoordingen uitgedrukt, dat noch Joab noch David er mede ingewikkeld konden worden. Joab “beval den bode, zeggende: Als gij zult geëindigd hebben den ganschen handel van den strijd tot den koning uit te spreken: en het zal geschieden, indien de grimmigheid des konings opkomt, . . dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood. En de bode ging heen, en kwam in, en gaf David te kennen alles, waar hem Joab om uitgezonden had.” De koning antwoordde: ‘Zoo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uwe oogen, want het zwaard verteert zoowel dezen als genen; versterk uwen strijd tegen de stad, en verstoor ze; versterk hem alzoo.” PEP 742.1

Bathseba rouwde den bepaalden tijd over haren man; en “als de rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn huis.” Hij, wiens teergevoelig geweten en fijn gevoel van eer hem niet toeliet, dat hij zijne hand uitstak tegen des Heeren gezalfde, zelfs niet toen hij in levensgevaar verkeerde, was zoo diep gevallen, dat hij een zijner dapperste en getrouwste krijgsmannen beleedigde en liet ombrengen, en de belooning zijner zonde ongestoord hoopte te genieten. Helaas! hoe was de glans van het fijne goud getaand! hoe was het fijne goud veranderd! PEP 742.2

Van den beginne af heeft Satan de menschen wijs gemaakt, dat zij voordeel uit de overtreding trekken zouden. Aldus verleidde hij de engelen. Op deze wijze verleidde hij Adam en Eva tot zonde. En alzoo doet hij nog menigten God ongehoorzaam zijn. De weg van den overtreder wordt begeerlijk voorgesteld; “maar het laatste van dien zijn wegen des doods.” Welgelukzalig zij, die zich op zijne wegen begeven hebbende, en de wrange vruchten der zonde smakende, nog in tijds terugkeeren. In Zijne genade liet God David niet in het verderf gesleept worden door de bedriegelijke vergelding der zonde. PEP 742.3

Om Israels wille moest God ook noodzakelijk tusschen beiden treden. Na verloop van tijd werd Davids zonde met Bathseba bedreven bekend, en men vermoedde, dat hij Uria uit den weg had weten te ruimen. De Heere werd onteerd. Hij had David verhoogd en begunstigd, en daarom stelden Davids zonden Hem in een ongunstig daglicht, en schandvlekten Zijnen naam. Het strekte om het peil van godzaligheid onder Israel te doen zakken, zoomede om in veler gemoederen den afschuw van de zonde te verminderen; daarbij werden degenen, die God niet vreesden noch liefhadden, stoutmoediger in hunne overtredingen. PEP 742.4

De profeet Nathan werd gelast om David eene bestraffing te brengen. Zij was verschrikkelijk gestreng. Maar weinige vorsten zouden na zulk eene bestraffing geluisterd hebben, zonder den bestraffer om het leven te brengen. Nathan bracht het Goddelijk vonnis onversaagd over, doch met zoo veel hemelsche omzichtig heid, dat hij den koning tot medelijden verwekte, diens geweten deed ontwaken, en hem het vonnis des doods over zich zelven liet uitspreken. David aansprekende als iemand, die door God gesteld was om toezicht te houden over de rechten van Zijn volk, verhaalde de profeet hem eene geschiedenis van onrecht en verdrukking, welke gewroken moest worden. PEP 743.1

“Er waren twee mannen in eene stad,” zeide hij, “de eene rijk en de ander arm. De rijke had zeer vele schapen en runderen. Maar de arme had gansch niet, dan een eenig klein ooilam, dat hij gekocht had, en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem, en bij zijne kinderen te gelijk; het at van zijne bete, en dronk van zijnen beker, en sliep in zijnen schoot, en het was hem als eene dochter. Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijn schapen en van zijne runderen, om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden; en hij nam des armen mans ooilam, en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was.” PEP 743.2

Hierover ontstak des konings toorn zeer, en hij zeide: “Zoo waarachtig als de Heere leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods! En dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan, en omdat hij niet verschoond heeft.”7 PEP 743.3

Nathan keek den koning in de oogen, stak zijne rechterhand omhoog, en verklaarde plechtiglijk: “Gij zijt die man.” “Waar-om,” aldus sprak hij vervolgens, ‘’ hebt gij dan het woord des Heeren veracht, doende wat kwaad is in Zijne oogen?” De schuldige moge pogen, gelijkerwijs David deed, zijne misdaad voor de menschen te verbergen; hij moge de booze daad geheim houden voor ‘s menschen wetenschap; “maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen desgenen, met welken wij te doen hebben.”8 “Er is niets bedekt, hetwelk niet zal ondekt worden, en verborgen, hetwelk niet zal geweten worden.”9 PEP 743.4

Nathan zeide: “Zoo zegt de Heere, de God Israels: Ik heb u ten koning gezalfd over Israel, en Ik heb u uit Sauls hand gered. . . . Waarom hebt gij dan het woord des Heeren veracht, doende wat kwaad is in Zijne oogen?” Gij hebt Uria, den Hethiet, met het zwaard verslagen, en zijne huisvrouw hebt gij u ter vrouwe genomen; en hem hebt gij met het zwaard van de kinderen Ammons doodgeslagen. Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid. . . . Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uwe vrouwen nemen voor uwe oogen, en zal haar aan uwen naaste geven. . . . Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gansch Israel, en voor de zon.” PEP 744.1

De bestraffing van den profeet greep David in het hart; zijn geweten ontwaakte; hij zag zijne schuld in al hare snoodheid. Zijne ziel verootmoedigde zich voor God. Met bevende lippen zeide hij: “Ik heb gezondigd tegen den Heere.” Al het kwaad anderen aangedaan, kaatst van den beleedigde op God. David had grootelijks gezondigd, beide tegen Uria en Bathseba, en hij gevoelde het terdege. Doch oneindig veel grooter was de zónde, die hij tegen God begaan had. PEP 744.2

Hoewel er niemand in gansch Israel kon gevonden worden, die de doodstraf over den gezalfde des Heeren zou willen voltrekken, zoo beefde David toch, dat hij, schuldig en niet verzoend, door Gods oordeel zou worden weggenomen. Doch de profeet kwam tot hem met de boodschap: “De Heere heeft ook uwe zonde weggenomen, gij zult niet sterven.” Het recht moest echter gehandhaafd worden. Het vonnis des doods werd van David op het kind overgedragen. Alzoo kreeg de koning eene gelegenheid om zich te bekeeren; het lijden en de dood van zijn kind waren voor hem een gevoeliger straf, dan zijn eigen dood had kunnen zijn. Daarom zeide de profeet: “Nogtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des Heeren grootelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u geboren is, den dood sterven.” PEP 744.3

Toen het kind aangetast werd, begon David in diepe verootmoediging te vasten, en smeekte om het behoud van deszelfs leven. Hij trok zijne koninklijke kleederen uit, nam de kroon af, en lag den nacht over op den grond, en smeekte, met een gebroken hart, voor den onschuldige, die voor zijne misdaad boette. “Toen maakten zich de oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet.” Dikwerf waren er vonnissen over personen en steden uitgesproken, die door veroot-moediging en berouw werden afgewend; en de Genadige, immer gereed om vergiffenis te schenken, had eenen gezant des vredes gezonden. Aangemoedigd door deze gedachte, volhardde David in hidden, zoolang als het kind leefde.” Doch toen hij hoorde, dat het overleden was, onderwierp hij zich aan Gods besluit. De eerste slag was nu gevallen van die vergelding, welke hij zelf rechtvaardig genoemd had; doch David was niet troosteloos, aangezien hij zich op Gods genade verliet. PEP 744.4

Velen, de geschiedenis van Davids val lezende, vragen: “Waarom staat die gebeurtenis toch geboekt? Waarom dacht het den Heere goed, deze zondige daad in de levensgeschiedenis van eenen zoo hoog door God vereerden man publiek te maken?” Toen de profeet David bestrafte, zeide hij betreffende deze zonde: “Door deze zaak hebt gij de vijanden des Heeren grootelijks doen lasteren.” Gedurende al de navolgende eeuwen hebben de godloochenaars dan ook gewezen op dit gebrek in Davids karakter, en zegevierend en in verachting uitgeroepen: “Die was nu een man naar Gods hart!” Alzoo werd de godsdienst gesmaad, God en Zijn Woord gelasterd, zijn de zielen in hun ongeloof gestijfd, en hebben velen, onder den dekmantel van vroomheid, zich in de zonde verhard. PEP 745.1

Davids geschiedenis bevat echter geene aanmoediging tot de zonde. Hij werd een man naar Gods hart genoemd, terwijl bij ‘s Heeren inzettingen onderhield. Zoodra hij gezondigd had, was dit niet langer waar van hem, totdat hij langs den weg des berouws weder tot God was terug gekeerd. Gods Woord zegt uitdrukkelijk: “Doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de oogen des Heeren.”10 Daarbij liet de Heere door Zijnen profeet tegen David zeggen: “Waarom hebt gij dan het woord des Heeren veracht, doende dat kwaad is in Zijne oogen? . . . Nu dan het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid daarom dat gij Mij veracht hebt.” Niettegenstaande David zich van zijne zonde bekeerde, en God ze hem vergaf en hem weder aannam, oogste hij toch de wrange vruchten van het zaad, dat hij zelf gezaaid had. De bezoekingen over hem en zijn huis getuigen, dat God de zonde haat. PEP 745.2

Voorheen had Gods voorzienigheid David beschermd tegen de aanslagen zijner vijanden, mitsgaders Saul belet om hem kwaad te doen. Doch ter oorzaak van Davids overtreding was de betrekking tusschen hem en God veranderd. De Heere kon, op geenerlei wijze, de ongerechtigheid rechtvaardigen. Hij kon Zijne macht niet gebruiken om David tegen de gevolgen zijner zonde te vrijwaren, gelijkerwijs Hij hem tegen Sauls vijandschap beschermd had. PEP 746.1

David was ook veel veranderd. Hij was neerslachtig, vanwege de bewustheid zijner zonde en hare wijdstrekkende gevolgen. Hij gevoelde zich vernederd in het oog zijner onderdanen. Zijn invloed was verzwakt. Voor dezen had men zijnen voorspoed toegeschreven aan zijn liefde tot Gods geboden. Maar nu de zonde onder zijne onderdanen was openbaar geworden, zouden zij zich niet zoo angstvallig voor de zonde wachten. Het gezag over zijn huisgezin, zijn aanspraak op de achting en de gehoorzaamheid zijner zonen, was er door verzwakt. Zijn eigen schuldgevoel deed hem zwijgen, wanneer hij de zonde behoorde te bestraffen; het verlamde zijnen arm in de toepassing van het recht in zijn eigen huis. Zijn slecht voorbeeld had een schadelijken invloed op zijne zonen, en God wilde de gevolgen niet afkeeren. Hij liet de zaken zijn natuurlijken gang gaan, en alzoo werd David geducht gekastijd. PEP 746.2

Na dit voorval leefde David een jaar lang oogenschijnlijk in zekerheid; Gods afkeuring was niet zichtbaar. Dóch het oordeel hing hem boven ‘t hoofd. Met spoed en zekerheid brak de dag van vergelding aan, die door geen berouw kon worden geweerd; er kwam een dag van zielefoltering en schaamte, die zijn leven verbitterde. Die op Davids voorbeeld wijzen, tot een dekmantel hunner eigene zonden, behoorden uit de Schrift te leeren, dat het pad der overtreding hard is. Ofschoon zij, gelijk David, zich van den kwaden weg afwenden, zoo zijn toch de gevolgen der zonde, in dit leven, bitter en hard om te dragen. PEP 746.3

God heeft de geschiedenis van Davids val laten te boek stellen, opdat zij ter waarschuwing moge verstrekken voor degenen, die grootelijks gezegend en begunstigd zijn, ten einde zij er uit leeren zich niet veilig te achten noch nalatig te zijn in het bidden en waken. En dat is zij geweest voor hen, die in ootmoed zochten te leeren, wat God hun leeren wilde. Van geslacht tot geslacht, hebben duizenden hieruit begrepen, dat zij aan des verleiders verzoeking bloot stonden. Davids val, een man zoo door den Heer vereerd, heeft wantrouwen in hen verwekt. Zij hebben gevoeld, dat God alleen hen door middel van ‘t geloof bewaren kon. Wetende, dat hunne sterkte en veiligheid in Hem alleen gelegen was, zoo vreesden zij den eersten stap op Satans grondgebied te doen. PEP 746.4

Zelfs alvorens Gods vonnis over David was uitgesproken, begon hij de vrucht zijner overtreding te oogsten. Zijn geweten was niet gerust. De angst, die hem toen kwelde, wordt in den twee en dertigsten psalm beschreven. Hij zegt: — PEP 747.1

“Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.
Welgelukzalig is de mensch, dien de Heere de ongerechtigheid niet
toerekent,
En in wiens geest geen bedrog is.
Toen ik zweeg, werden mijne beenderen veranderd,
In mijn brullen den ganschen dag,
Want uwe hand was dag en nacht zwaar op mij;
Mijn sap werd veranderd in zomerdroogten.”11
PEP 747.2

En in den een en vijftigsten psalm vinden wij eene uitdrukking van Davids berouw, toen de bestraffing Gods tot hem gebracht werd: — PEP 747.3

“Zijt mij genadig, o God, naar uwe goedertierenheid;
Delg mijne overtreding uit, naar de grootheid uwer barmhartigheden.
Wasch mij wel van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mijne
zonde.
Want ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds voor mij. . . .
Ontzondig mij met hijsop, en ik zal rein zijn; wasch mij en ik zal
witter zijn dan sneeuw.
Doe mij vreugde en blijdschap hooren;
Dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt.
Verberg uw aangezicht van mijne zonden,
En delg uit al mijne ongerechtigheden.
Schep mij een rein hart, o God,
En vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest.
Verwerp mij niet van uw aangezicht,
En neem uwen heiligen Geest niet van mij.
Geef mij weder de vreugde uws heils;
En de vrijmoedige geest ondersteune mij.
PEP 747.4

Zoo zal ik den overtreders uwe wegen leeren;
En de zondaars zullen zich tot U bekeeren.
Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij God mijns heils!
Zoo zal mijne tong uwe gerechtigheid vroolijk roemen.”12
PEP 748.1

In een heilig gezang, hetwelk in de vergaderingen des volks, door de priesters, ten aanhoore van zijne hovelingen, de rechters, de vorsten en de krijgslieden gezongen werd, en waardoor de gedachtenis van zijnen val tot aan het laatste geslacht bewaard zou blijven, noemde Israels koning zijne zonden op en sprak hij van zijn berouw, alsmede van de hoop op vergiffenis door Gods genade. Instede van zijne schuld te verbergen, begeerde hij, dat anderen leering zouden trekken uit zijn droeven val. PEP 748.2

Davids berouw was oprecht; hij poogde zijne misdaad niet te bemantelen, evenmin bad hij om de gedreigde oordeelen te mogen ontkomen. Hij besefte de snoodheid zijner overtreding tegen God; hij begreep, hoe zijn eigene ziel er door bevlekt was; hij had een afkeer van zijne zonde. Hij bad niet om vergiffenis alleen, maar ook om een rein hart. David gaf zich niet der wanhoop prijs. In de beloften Gods voor de boetvaardige zondaars, bespeurde hij de blijken van Zijne vergiffenis en aanneming. PEP 748.3

“Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven;
In brandofferen hebt Gij geen behagen.
De offeranden Gods zijn een gebroken geest;
Een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten.”
PEP 748.4

Schoon David gevallen was, zoo richtte de Heere hem weder op. Hij was nu beter in harmonie met God en in sympathie met zijne medemenschen, dan voor zijnen val. In het lied zijner bevrijding zong hij: — PEP 748.5

’ Mijne zonde maakte ik U bekend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet.
Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere;
En Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. . . .
Gij zijt mij eene Verberging; Gij behoedt mij voor benauwdheid;
Gij omringt mij met vroolijke gezangen van bevrijding.”13
PEP 748.6

Velen hebben zich geërgerd aan wat zij onrechtvaardigheid in God noemen, omdat Hij David spaarde, vermits zijne schuld zoo groot was, en dat nog wel nadat Hij Saul ter oorzaak van veel kleinere zonden verworpen had. Maar David verootmoedigde zich en beleed zijne ongerechtigheden, terwijl Saul de bestraffing versmaadde, en zich in de onboetvaardigheid verhardde. PEP 748.7

Zeer belangrijk is dit voorval in Davids leven voor den boetvaardigen zondaar. Het is een der treffendste voorbeelden van verleiding, waaraan het menschdom is blootgesteld geweest, zoomede van waar berouw tot God en geloof in onzen Heere Jezus Christus. Door al de eeuwen heen hebben zij, die onder den last hunner schulden gebogen gingen, er moed uit geput. Duizenden van Gods kinderen, die zich tot zonde hadden laten verleiden, en bijna tot wanhoop gebracht waren, hebben zich herinnerd hoe Davids oprecht berouw en belijdenis door God werden aangeno-men, niettegenstaande hij ten gevolge van zijne overtreding lijden moest; ook zijn zij er door aangemoedigd om zich te bekeeren, en opnieuw te trachten op den weg van Gods geboden te wandelen. PEP 749.1

Wie zich onder Gods kastijding verootmoedigt met berouw en schulderkentenis, gelijkerwijs David deed, die mag zich verzekerd houden, dat er hoop voor hem is. Wie Gods beloften geloovig aanneemt, die erlangt vergiffenis. De waarlijk boetvaardige wordt nooit door den Heere verstooten. Hij heeft gezegd; “Laat hem mijne sterkte aangrijpen, hij zal vrede met Mij maken; vrede zal hij met Mij maken.”14 (De Engelsche vertaling.) “De goddelooze verlate zijnen weg, en de ongerechtige man zijne gedachten, en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk.”15 PEP 749.2

* * * * *