Patriarchen En Profeten

71/74

HOOFDSTUK LXX—DAVIDS REGEERING.

ZOODRA David op Israels troon gezeten was, zocht hij eene geschikter plaats voor de hoofdstad van zijn rijk. Twintig mijlen van Hebron werd de plaats voor de toekomstige hoofdstad van het koninkrijk gevonden. Eer Jozua de heiren Israels door de Jordaan deed trekken, heette die plaats Salem. In hare nabijheid had Abraham zijne getrouwheid jegens God bewezen. Acht honderd jaren voor Davids kroning was het de woonplaats van Melchizedek, den priester des Allerhoogsten. Hare ligging was centraal en verheven, mitsgaders beschermd door de omringende heuvelen. Op de scheidslijn tusschen Juda en Benjamin gelegen, en niet ver van Efraims grenzen, zoo konden deze drie stammen haar gemakkelijk bereiken. PEP 724.1

Om deze plaats te krijgen moesten de Israelieten eerst nog een overblijfsel der Kanaänieten uit hunne bezitting verdrijven, die eene vesting op de bergen Zion en Moria hadden. Deze vesting heette Jebus, en deszelfs inwoners Jebusieten. Eeuwen lang had men Jebus onneembaar beschouwd; doch Israel, onder het bevel van Joab, belegerde haar en nam haar in. Wegens de dapperheid bij deze gelegenheid aan den dag gelegd werd Joab tot opperbevelhebber van Israels leger benoemd. Jebus werd nu ‘s lands hoofdstad, en zijn Heidensche naam in Jeruzalem veranderd. PEP 724.2

Hiram, de rijke koning van Tyrus aan de Middellandsche Zee, verlangde nu een verbond met Israels koning te sluiten, en verleende David hulp bij het bouwen van een paleis te Jeruzalem. Gezanten werden van Tyrus gezonden, mitsgaders architecten en werklieden, en groote hoeveelheden van kostelijk hout, cederboomen, en andere kostbare bouw.naterialen. PEP 724.3

De wasdom van Israels sterkte onder Davids heerschappij, de inneming van de sterke vesting der Jebusieten, en het bondgenootschap met Hiram, den koning van Tyrus, verwekten de vijandschap der Filistijnen zoodat zij wederom, met eene groote strijdmacht, eenen inval in het land deden, en zich legerden te Refaim, niet ver van Jeruzalem gelegen. David en zijne mannen namen plaats in de vesting te Zion, om Gods bevel af te wachten. “Zoo vraagde David den Heere,’ zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? zult gij ze in mijne hand geven? En de Heere zeide tot David: Trek op, want ik zal de Filistijnen zekerlijk in uwe hand geven.”1 PEP 724.4

David trok onverwijld op den vijand af, versloeg hem totaal, en maakte bovendien buit van de goden, die zij tot verzekering hunner overwinning hadden medegebracht. Verbitterd door deze nederlaag, riepen de Filistijnen eene grootere strijdmacht op, en bonden den strijd opnieuw aan. Wederom “verspreidden zij zich in het dal Refaim.” Andermaals zocht David den Heere, en de groote IK ZAL ZIJN nam het bevel van Israels heiren op zich. PEP 725.1

De Heere gelaste David, zeggende: “Gij zult niet optrekken; maar trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbezienboomen. En het geschiede, als gij hoort het geruisch van eenen gang in de toppen der moerbezienboomen, dan rep u, want alsdan is de Heere voor uw aangezicht uitgegaan, om het heirleger der Filistijnen te slaan.” Indien David, even als Saul, zijn eigen weg gekozen had, dan zou hij niet geslaagd zijn. Maar hij deed, zooals de Heere hem bevolen had; “en hij sloeg de Filistijnen van Geba af totdat gij komt te Gezer. Alzoo ging Davids naam uit in al die landen; en de Heere gaf Zijne verschrikking over al die Heidenen.”2 PEP 725.2

Nu David op den troon bevestigd was, en geenen inval van zijne vijanden meer te duchten had, keerde hij zich tot de volvoering van een geliefkoosd plan, — om de arke Gods naar Jeruzalem te halen. Jaren lang was de ark te Kirjath-Jearim, negen mijlen van daar verwijderd, geweest. Het was echter passend, dat de hoofdstad van het land vereerd ware met het teeken van Gods tegenwoordigheid. PEP 725.3

David liet dertig duizend van Israels voornaamsten oproepen, omreden hij dit eene gebeurtenis van groote blijdschap en vertoon wilde maken. Het volk gaf blijmoedig aan de oproeping gehoor. De hoogepriester en zijne medeambtsbroeders in de heilige bediening, de vorsten en de oversten der stammen vergaderen te Kirjath-Jearim. David gloeide van een heiligen ijver. De ark werd uit het huis van Abinadab gehaald, op eenen nieuwen wagen gezet, die met ossen bespannen was, en de twee zonen van Abinadab begeleiden haar. PEP 725.4

De Israelieten volgden haar, met uitbundige vreugde, zingende, en instemmende met het lieflijke geluid der muziekinstrumenten. “En David en het gansche huis van Israel speelden voor het aangezicht des Heeren, met allerlei snarenspel van dennenhout, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, ook met schellen, en met cijmbalen.”3 In langen tijd had Israel zulk eene optocht niet gezien. Met onbeschrijfelijke geestdrift trok de menigte langs de bergen en door de valleien voort naar de heilige stad. PEP 726.1

Doch “als zij nu kwamen tot aan Nachons dorschvloer, zoo strekte Uza zijne hand uit aan de ark Gods, en hield ze, want de runderen struikelden. Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Uza, en God sloeg hem aldaar, om deze onbedachtzaamheid; en hij stierf aldaar bij de ark Gods.” Eensklaps kwam er eene groote verschrikking over de juichende menigte. David stond versteld en was zeer bevreesd, en heimelijk twijfelde hij aan Gods rechtvaardigheid. Zijn voornemen was om de ark te vereeren als het zinnebeeld van Gods tegenwoordigheid. Waarom was dat verschrikkelijk oordeel dan gekomen om deze blijdschap in droefheid en rouw te verkeeren? Gevoelende, dat het niet veilig zou zijn om de ark dicht bij hem te nemen, zoo liet David haar ter plaatse waar zij was. Eene bergplaats werd voor haar gevonden ten huize van Obed-Edom, den Gethiet. PEP 726.2

De dood van Uza was eene Goddelijke bezoeking over de overtreding van een zeer duidelijke bevel. Door Mozes had God uitdrukkelijk bepaald hoe de ark moest vervoerd worden: “Zoo zullen daarna de zonen van Kohath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, dat zij niet sterven.”4 De priesters moesten de ark bedekken, en de Kohathieten moesten haar dragen aan de handboomen, die door de ringen gestoken waren, en er nooit uitgetrokken werden. De Gersonieten en de Merarieten moesten de gordijnen, de pilaren, en de berderen van den tabernakel vervoeren, en aan hen had Mozes wagens en ossen gegeven voor de transportatie van hetgeen aan hunne zorg was toevertrouwd. “Maar den zonen van Kohath gaf hij niet: want de dienst der heilige dingen was op hen, die zij op de schouderen droegen.”5 In het vervoeren van de ark, van Kirjath-Jearim, was men zeer nalatig geweest in ‘s Heeren voorschrift te veronachtzamen, PEP 726.3

David en zijn volk waren te zamen gekomen om een heilig werk te verrichten, en zij deden het met blijdschap en een willig hart; de Heere wilde den dienst evenwel niet aannemen, omdat hij niet overeenkomstig Zijne inzettingen verricht werd. De Filis-tijnen, van deze inzetting niets wetende, hadden de ark op eenen wagen geplaatst, toen zij haar naar der Israelieten land terug zonden, en de Heere liet die handeling toe. De Israelieten wisten daarentegen wat God in deze zaak bevolen had, en daarom verstrekte hunne nalatigheid in het opvolgen dezer bevelen tot oneer van God. Op Uza rustte de grootste blaam van vermetelheid. Wegens het overtreden van Gods wet had hij minder eerbied voor haar heiligheid, en met onbeledene zonden op zich had hij de vermetelheid om het zinnebeeld van Gods tegenwoordigheid aan te raken. God is niet met eene gedeeltelijke gehoorzaamheid gediend, daarbij is eene lichtzinnige in acht neming Zijner bevelen Hem niet welgevallig. Zijn doel was om door middel van het oordeel over Uza gansch Israel te verstaan te geven, dat men Zijne inzettingen stiptelijk moest nakomen. De dood van een eenig man kon dus het volk tot bekeering leiden, en de noodzakelijkheid voorkomen om duizenden met het oordeel te bezoeken. PEP 727.1

Gevoelende, dat zijn hart niet volkomen recht was voor God alsmede de bezoeking over Uza ziende, zoo vreesde David de ark, want wellicht kon hem een gelijksoortig oordeel overkomen ter oorzaak van zijn eigen zonden. Maar Obed-Edom, hoewel hij zich bevende verheugde, verwelkomde nogtans dat heilig zinnebeeld, als een onderpand van Gods gunst aan de gehoorzamen. De aandacht van gansch Israel werd nu op den Gethiet en zijn gezin gevestigd; allen waren nieuwsgierig te zien hoe het met hem zou afloopen. “En de Heere zegende Obed-Edom en zijn gansche huis.” PEP 727.2

Op David had Gods oordeel de gewenschte uitwerking. Hij besefte, zooals nooit té voren, de heiligheid van ‘s Heeren wet, en ook de noodzakelijkheid der stipte gehoorzaamheid. De gunst aan het gezin van Obed-Edom betoond verlevendigde de hoop bij den koning, dat de ark ook een zegen voor hem en zijn volk zijn kon. PEP 727.3

Ten einde van drie maanden besloot hij eene andere poging aan te wenden om de ark te verplaatsen, en nu nam hij stiptelijk al des Heeren voorschriften in acht. Opnieuw werden de voornaamsten der natie opgeroepen; en eene groote menigte stroomde naar de woning van den Gethiet. Met eerbiedige zorgvuldigheid werd de ark nu op de schouders genomen van mannen, die daarvoor van God aangesteld waren. De menigte volgde, en met een bevend hart trok de groote optocht voorwaarts. Nadat zij zes schreden voortgegaan waren, werd er halt geblazen. Op last van David moest men “ossen en gemest vee” offeren. Schrik en beving weken nu voor de blijdschap. De koning had zijn koninklijk gewaad uitgetrokken, en zich omgord met eenen eenvoudigen linnen lijfrok, zooals de priesters plachten te dragen. Hierdoor wilde hij niet te kennen geven, dat hij zich het priesterambt aanmatigde, want de linnen lijfrok werd ook door anderen, die geene priesters waren, gedragen. Maar bij deze plechtigheid wilde hij zich met zijne onderdanen op gelijken voet stellen voor God. Op dien dag zou Jehova worden aangebeden. Hij zou het eenigste voorwerp van aanbidding zijn. PEP 727.4

Wederom stelde de lange stoet zich in beweging; en de muziek der harp, der luit, der trompet, en der cimbaal steeg hemelwaarts, gemengd met de melodie van vele stemmen. David huppelde voor des Heeren aangezicht; en in zijn blijdschap hield hij de maat naar de indeeling van de muziek. PEP 728.1

Davids huppelen van ootmoedige blijdschap voor den Heere is door vele liefhebbers der wellust aangehaald ter rechtvaardiging van den mode-dans vaonzen tijd; doch dat argument is ongegr.ond. Ten huidigen dage gaat het dansen gepaard met loszinnigheid en nachtelijke vermaken. De gezondheid en de zeden worden aan het vermaak ten offer gebracht. Die de balzaal bezoeken, denken niet om God en hebben geen eerbied voor Hem; men gevoelt, dat bidden en lofzingen daar niet passen. Deze toets behoorde beslissend te zijn. Alle vermaken, die onze liefde voor het heilige verzwakken en onze blijdschap in den dienst des Heeren verminderen, behooren door de Christenen vermeden te worden. De muziek en de dans, welke bij gelegenheid van de opvoering der ark plaats vonden, waren eene blijde lof betuiging aan God, en hadden niets gemeen met de losbandigheid van den wellustigen dans van onzen tijd. De eene diende om God in gedachtenis te houden, en Zijnen heiligen naam te verheerlijken; de andere is eene uitvinding van den Satan, waardoor de mensch God vergeet en Hem smaadheid aandoet. PEP 728.2

De feestelijke optocht volgde het heilig zinnebeeld van hunner onzichtbaren Koning, en naderde de hoofdstad. De wachters op den muur werden gelast de poorten der heilige stad te ontsluiten, door hen zingende toe te roepen: — PEP 728.3

“Heft uwe hoofden op, gij poorten!
En verheft u, gij eeuwige deuren!
Opdat de Koning der eere inga.”
PEP 731.1

Een koor van zangers en speellieden antwoordde, — PEP 731.2

“Wie is de Koning der eere?” PEP 731.3

En een ander koor antwoordde, — PEP 731.4

“De Heere, sterk en geweldig,
De Heere, geweldig in den strijd.”
PEP 731.5

Daarop hieven honderde van stemmen het triomfkoor aan, — PEP 731.6

“Heft uwe hoofden op, gij poorten!
Ja, heft op, gij eeuwige deuren!
Opdat de Koning der eere inga.”
PEP 731.7

Wederom hoorde men de vraag: “Wie is Hij, deze Koning der eere?” En de stem der groote menigte, “gelijk de stem veler wateren,” antwoordde op verrukkenden toon, — PEP 731.8

“De Heere der heirscharen,
Die is de Koning der eere.”6
PEP 731.9

Toen werden de poorten wijd open gedaan, de processie trok binnen, en met grooten eerbied werd de ark in de tent geplaatst, die men voor haar gespannen had. Voor het heiligdom waren brandofferaltaren gebouwd; de rook der zoenoffers, en brandoffers, en eene wolk van reukwerk steeg hemelwaarts met de gebeden en de lofzangen van Israel. Aan het einde der plechtigheden sprak de koning den zegen uit over zijn volk. Daarna liet hij, met eene koninklijke mildadigheid, voedsel en wijn tot verversching uitreiken. PEP 731.10

Al de stammen waren vertegenwoordigd bij het waarnemen van de heiligste verrichting, welke tot dusver onder Davids regeering was voorgevallen. De Geest der ingeving had op den koning gerust, en nu de ondergaande zon hare laatste stralen op den tabernakel wierp, dankte hij God uit de diepte van zijn hart, dat het gezegende zinnebeeld Zijner tegenwoordigheid nu zoo dicht bij Israels troon stond. PEP 731.11

In deze stemming keerde David huiswaarts “om zijn huis te zegenen.” Doch daar was iemand, die dat schouwspel van verheuging in een geheel anderen geest aanschouwd had. “En het geschiedde, als de ark des Heeren in de stad Davids inkwam, dat Michal, Sauls dochter, door het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag, springende en huppelende voor het aangezicht des Heeren, verachtte zij hem in haar hart.” In de bitterheid harer opgewondenheid kon zij Davids terugkomst in het paleis niet afwachten, maar ging hem tegemoet, en beantwoordde zijne vriendelijke groet met eenen stortvloed van grievende woorden. Zeer scherp en snijdend was hare ironie: — PEP 731.12

“Hoe is heden de koning van Israel verheerlijkt, die zich heden voor de oogen der dienstmaagden zijner knechten heeft ontbloot, gelijk een van de ijdele lieden zich onbeschaamtelijk ontbloot!” PEP 732.1

David gevoelde, dat Michal den dienst van God veracht en oneer aangedaan had, en daarom antwoordde hij op een ernstigen toon: “Voor het aangezicht des Heeren, die mij verkoren heeft voor uwen vader en voor zijn gansche huis, mij instellende tot eenen voorganger over het volk des Heeren, over Israel; ja ik zal spelen voor het aangezicht des Heeren. Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzoo, en zal nederig zijn in mijne oogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden.” Op Davids bestraffing volgde des Heeren: want ter oorzaak van haren hoogmoed en vermetelheid had Michal “geen kind, tot den dag van haren dood toe.” PEP 732.2

De plechtigheid, waarmede de ark verplaatst was geworden, had een diepen indruk op de Israelieten gemaakt, grootere belangstelling in den dienst van het heiligdom verwekt, en opnieuw den ijver voor Jehova doen ontbranden. Door al de middelen, die onder zijn bereik waren, poogde David dezen indruk van duur te doen zijn. Het gezang maakte voortaan een gedeelte van den eeredienst uit; en David dichtte psalmen, niet voor het gebruik van de priesters in den templdienst alleen, maar die ook door het volk moesten gezongen worden, bij hunne opkomsten naar de jaarlijksche feesten. De invloed daardoor uitgeoefend strekte zich wijd uit, en bracht het zijne bij tot de uitroeiing van de afgoderij. Vele omliggende volken, Israels voorspoed aanschouwende, kregen eenen gunstigen indruk van Israels God, die zulke groote dingen voor Zijn volk gedaan had. PEP 732.3

De tabernakel, dien Mozes gebouwd had, met al zijne gereedschappen, behoudens de ark, was nog te Gibea. Het was Davids voornemen om Jeruzalem het godsdienstig centrum voor de natie te maken. Voor zich zelven had hij een paleis gebouwd, en nu oordeelde hij het niet passend, dat de arke Gods in eene tent moest wonen. Uit dien hoofde besloot hij eenen tempel te bouwen, die Israels waardeering van de eer der blijvende tegenwoordigheid van Jehova hunnen Koning op eene indrukwekkende wijze zou uitdrukken. Dit voornemen deelde hij aan den profeet Nathan mede, en kreeg het bemoedigende antwoord: “Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de Heere is met u.”7 PEP 732.4

Maar het gebeurde in denzelven nacht, dat des Heeren woord tot Nathan kwam, en hij eene boodschap voor den koning ontving. David kreeg niet de vergunning om den Heere een huis te bouwen, doch de verzekering werd hem gegeven, dat hij in Gods gunst deelen zou, benevens zijn zaad, en het Israelietische rijk. “Zoo zegt de Heere der heirscharen,” aldus werd Nathan gelast te zeggen, “Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over mijn volk, over Israel; en Ik ben met u geweest overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uwe vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u eenen grooten naam gemaakt, als den naam der grooten, die op de aarde zijn. En Ik heb voor mijn volk, voor Israel, eene plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijne plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst.” Vermits David begeerd had voor God een huis te bouwen, zoo ontving hij de belofte: “Ook geeft de Heere u te kennen, dat de Heere u een huis maken zal. . . . Zoo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, . . . die zal mijnen naam een huis bouwen; en Ik zal de stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid.” PEP 733.1

De reden, waarom David den tempel niet bouwen mocht, was deze: “Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt groote krijgen gevoerd; gij zult mijnen naam geen huis bouwen. . . . Zie, de zoon, die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijne vijanden rondom henen: want zijn naam zal Salomo [Vreedzaam] zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israel geven in zijn dagen. Die zal mijnen naam een huis bouwen.”8 PEP 733.2

Ofschoon hem de vervulling der gekoesterde hoop van zijn hart niet gegund werd, nam David de boodschap toch met dankbaarheid aan. “Wie ben ik, Heere Heere,” riep hij uit, “en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? Daartoe is dit in uwe oogen nog klein geweest, Heere Heere, maar Gij hebt ook over het huis uwe knechts gesproken tot van verre heen;” en toen vernieuwde hij zijn verbond met God. PEP 733.3

David wist, dat het tot eer van zijnen naam, en tot verheerlijking van zijn koninkrijk verstrekken zou, als hij het voorgenomen werk volvoerde; doch hij was bereidwillig om zijnen wil aan des Heeren wil te onderwerpen. De door hem aan den dag gelegde dankbare onderwerping wórdt maar zelden aangetroffen, zelfs onder de Christenen. Hoe dikwerf gebeurt het, dat zij, wier sterkste krachten alreede aan het afnemen zijn, zich nog steeds klemmen aan de gekoesterde hoop van een groot werk te zullen verrichten, doch waarvoor zij de vereischte bekwaamheid niet bezitten! Gods voorzienigheid moge tot hen spreken, gelijkerwijs Zijn profeet tot David sprak, hun te kennen gevende, dat het werk, dat zij zoo zeer verlangen te doen, niet aan hen toevertrouwd is. Hunne roeping is om den weg te banen, opdat anderen het ten uitvoer mogen brengen. Doch instede van zich dankbaar aan Gods bevel te onderwerpen, achten velen zich in hunne eer getast en verworpen, meenende, dat als zij het door hun begeerde niet mogen doen, dat zij dan niets doen kunnen. Velen houden, als met den greep der wanhoop, vast aan verantwoordelijkheden, die zij niet dragen kunnen,, en pogen te vergeefs een werk te verrichten, voor hetwelk zij de bekwaamheid niet bezitten, terwijl zij, hetgeen zij doen kunnen, ongedaan laten. En wegens hun ontrekken wordt het grootere werk verhinderd of verijdeld. PEP 734.1

Bij het verbond, dat David met Jonathan maakte, beloofde hij weldadigheid aan het huis van Saul te doen, zoodra hij rust van zijne vijanden hebben zou. In zijn voorspoed was hij dit verbond gedachtig, en daarom vroeg de koning: “Is er nog iemand, die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe, om Jonathans wil?”9 Men vertelde hem, dat er een zoon van Jonathan, Mefiboseth genaamd, was, die van kindsbeen af aan zijne voeten lam was geweest. Toen Saul door de Filistijnen te Jizreël geslagen werd, poogde zijne voedster met hem te vluchten, en liet hem vallen, om welke oorzaak hij levenslang kreupel was. David liet dezen jongeling bij hem aan het hof komen, en ontving hem zeer vriendelijk. Sauls private bezittingen werden hem terug gegeven, opdat hij in zijne eigene behoeften zou kunnen voorzien; doch Jonathans zoon zelf moest voortaan een gast aan des konings tafel zijn. Op grond van de geruchten door Davids vijanden verspreid, had Mefiboseth hem als eenen indringer beschouwd; doch ’s konings vriendelijk en weldadig gedrag jegens hem wonnen des jongelings toegenegenheid; hij werd zeer aan David gehecht, en, gelijk zijn vader Jonathan, gevoelde hij, dat zijne belangen voorgestaan werden door den van God aangestelden koning. PEP 734.2

Nadat David op den troon bevestigd was, genoot Israel een lang tijdperk van vrede. De omliggende volken, de sterkte en de eenheid van het koninkrijk ziende, kwamen weldra tot de overtuiging, dat het maar best was om de vijandelijkheden te staken; en dewijl David zich onledig hield met zijn koninkrijk te organiseeren en te versterken, zoo deed hij ook geene invallen. Eindelijk viel hij Israels oude vijanden, de Filistijnen en de Moabieten aan, overwon ze beide, en maakte ze cijnsbaar. PEP 735.1

Daarna werd er eene groote samenzwering tegen het rijk van David gevormd door de omringende natiën, waaruit de grootste oorlogen en overwinningen zijner regeering geboren werden, alsmede de uitgestrekste toevoeging van macht. Tot deze vijandelijke alliantie, welke ontsproot uit afgunst jegens Davids steeds toenemende macht, had deze niet de minste aanleiding gegeven. De aanleidende oorzaken waren deze: — • PEP 735.2

Het bericht van den dood van Nahas, der Ammonieten koning, werd te Jeruzalem ontvangen; deze koning had David veel gunst bewezen, toen hij een vluchteling voor Sauls woede was. Om nu zijne dankbaarheid uit te drukken voor de diensten hem tijdens zijne ellende bewezen, zond David gezanten met aanbieding zijner gunst aan Hanun, den zoon en opvolger van Nahas. “Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas, gelijk als zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heeft.”10 PEP 735.3

Deze beleefdheid werd echter verkeerd opgevat. De Ammonieten haatten den waren God, en waren bittere vijanden van Israel. De oogenschijnlijke toegenegenheid van Nahas aan David bewezen was werkelijk ontsproten uit vijandschap tegen Saul, den koning van Israel. Hanuns vorsten gaven daarom eene verkeerde uitlegging aan Davids boodschap. Zij zeiden “tot hunnen heer Hanun: Eert David uwen vader in uwe oogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijne knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke, en die verspiede, en die omkeere?” Een halve eeuw te voren hadden de raadslieden van Nahas hunnen heer er toe aangezet om die wreede voorwaarden te stellen, toen de inwoners van Jabes in Gilead, door de Ammonieten belegerd, een vredesverdrag zochten te sluiten. Nahas eischte, dat zij zich hunne rechteroogen zouden laten uitgraven. De Ammonieten herinnerden zich nog zeer levendig hoe Israels koning hun wreed voornemen gefnuikt en het volk gered had, dat zij dachten te vernederen en te schenden. Dezelfde haat jegens Israel bezielde hen nog. Zij hadden geen begrip van de goedhartigheid, welke David tot het zenden van die boodschap had aangezet. Als Satan ‘s menschen gemoed beheerscht, dan verwekt hij afgunst en verdenking, waardoor de beste bedoelingen in eenen verkeerden zin worden opgevat. Naar den raad zijner vorsten luisterende, behandelde Hanun Davids gezanten als verspieders, en bejegende hen schandelijk. PEP 735.4

De Ammonieten hadden het boos voornemen hunner harten zonder verhindering ten uitvoer mogen brengen, opdat David hun waar karakter mocht leeren kennen. Het was Gods wil niet, dat Israel een bond zou aagaan met die trouwelooze Heidenen. PEP 736.1

Zoowel oudtijds als nu beschouwde men het ambt van eenen gezant heilig. Volgens ‘t volkenrecht waren de gezanten beschermd tegen aanvallen en beleedigingen. En aangezien de ambassadeurs de vertegenwoordigers van hunne vorsten waren, zoo werd eenige beleediging hun aangedaan omiddelijk gewroken. De Ammonieten, zich bewust, dat de beleediging Israel aangedaan zekerlijk zou bezocht worden, maakten zich voor den krijg gereed. “Toen de kinderen Ammons zagen, dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij David, zoo zond Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilvers, om zich wagenen en ruiters te huren uit Mesopotamië, en uit Syrie-Maächa, en uit Zoba. Zoodat zij zich huurden twee en dertig duizend wagens. . . . Ook vergaderden de kinderen Ammons uit hunne steden, en zij kwamen ten strijde.”11 PEP 736.2

Het was inderdaad eene geduchte alliantie. De inwoners van al de landen, welke tusschen den Eufraat en de Middellandsche Zee lagen, hadden zich bij de Ammonieten aangesloten. Ten noorden en ten oosten stond Kanaän met gewapende vijanden bedreigd, die het rijk van Israel wilden vernietigen. PEP 736.3

De Hebreën wachtten niet, totdat hun land aangevallen werd. Onder het bevel van Joab trok hunne strijdmacht over de Jordaan, en op der Ammonieten hoofdstad aan. Toen der Israelieten opperbevelhebber zijn leger ten strijde voerde, zocht hij zijnen manschappen moed in te spreken met te zeggen: “Weest sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden onzes Gods; de Heere nu doe, wat goed is in Zijne oogen.” De vereenigde strijdmacht, werd in den eersten slag verslagen. Zij wilden het echter nog niet opgeven, en daarom vernieuwden zij den oorlog in het volgende jaar. De koning van Syrië vergaderde zijne strijdmacht, en bedreigde Israel met een groot leger. David, begrijpende hoe veel er aan de uitkomst van dezen strijd afhing, trok zelf te velde, en versloeg de bondgenooten, met Gods hulp, zoo geducht, dat de Syriërs, van den Libanon af tot den Eufraat toe, den oorlog niet alleen staakten, maar zelfs aan Israel cijnsbaar werden. Tegen de Ammonieten zette David den krijg met kracht door, totdat hunne vestingen ingenomen werden en hun land onder Israels heerschappij kwam. PEP 736.4

De gevaren, welke de natie gedreigd hadden te zullen te gronde richten, werden, onder Gods voorzienigheid, werkelijk de middelen, waardoor zij tot eene te voren nooit gekende hoogte steeg. Ter gedachtenis aan deze merkwaardige verlossing, zong David. — PEP 737.1

“De Heere leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils!
De God, die mij volkomene wrake geeft, en de volken onder mij brengt;
Die mij uithelpt van mijne vijanden .
Ja, Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan,
Gij redt mij van den man des gewelds.
Daarom zal ik U, o Heere, loven onder de Heidenen;
En uwen naam zal ik psalmzingen;
Die de verlossing Zijns konings groot maakt,
En goedertierenheid doet aan Zijnen gezalfde.
Aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid.”12
PEP 737.2

En door al de gezangen Davids heen loopt de gedachte, welke hij den volke wilde doen begrijpen, dat Jehova hunne sterkte en hun verlosser was: — PEP 737.3

“Een koning wordt niet behouden door een groot heir;
Een held wordt niet gered door groote kracht;
Het paard feilt ter overwinning
En bevrijdt niet door zijne groote sterkte.”
” Gij zelf zijt mijn Koning, o God!
Gebied de verlossingen Jakobs.
Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen stooten
In uwen naam zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan.
Want ik vertrouw niet op mijnen boog,
En mijn zwaard zal mij niet verlossen.
Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders,
En Gij maakt onze haters beschaamd.”
PEP 737.4

“Deze vermelden van wagens, en die van paarden;
Maar wij zullen vermelden van den naam des Heeren, onzes Gods.”13
PEP 738.1

Het rijk van Israel had nu de uitgestrektheid bereikt, welke God aan Abraham beloofd en later aan Mozes herhaald had, zeggende: “Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die groote rivier, de rivier Frath.”14 Israel was nu een machtig volk geworden, geëerd en gevreesd door de omliggende volken. In zijn eigen rijk was Davids macht zeer groot geworden. Hij bezat, gelijk maar weinige vorsten te beurt is gevallen, de liefde en trouw van zijne onderdanen. Hij had God geëerd, en nu eerde God hem. PEP 738.2

Doch in den voorspoed schuilt het gevaar. Tijdens zijne grootste overwinningen naar het uiterlijke, verkeerde David in het grootste gevaar, en leed hij de schandelijkste nederlaag. PEP 738.3

* * * * *