Patriarchen En Profeten

70/74

HOOFDSTUK LXIX—DAVID OP DEN TROON GEPLAATST.

TENGEVOLGE van Sauls dood was Davids ballingschap nu ten einde. Het stond hem nu vrij om naar zijn land terug te keeren. Nadat men over Saul en Jonathan rouw bedreven had, vraagde David den Heere, zeggende: “Zal ik optrekken in eene der steden van Juda? En de Heere zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron.”1 PEP 718.1

Hebron lag twintig mijlen noord van Ber-Seba, en ongeveer halfweg tusschen die stad en de plaats, waarop Jeruzalem later gebouwd werd. Hebron werd eertijds Kirjath-Arba genoemd, d. w. z. de stad van Arba, vader van Enak. Later heette zij Mamre; en hier lagen de patriarchen begraven in “de spelonk van Machpela.” Hebron was Kaleb ten erfdeel geworden, en was nu de voornaamste stad in Juda. Zij ligt in eene vallei, omringd met vruchtbare bergen en een rijken bodem. De schoonste wijngaarden van geheel Palestina lagen in hare omgeving, mitsgaders vele hoven van olijfen andere ooftboomen. PEP 718.2

David en zijne volgelingen maakten zich aanstonds gereed om het van God ontvangen bevel ten uitvoer te brengen. Weldra waren de zes honderd gewapende mannen, met hunne vrouwen, kinderen, en kudden, op weg naar Hebron. Toen het gezelschap de stad binnen trok, stonden de inwoners van Juda gereed om David als Israels toekomstigen koning te verwelkomen. Aanstonds werden maatregelen voor zijne kroning genomen. “Daarna kwa-men de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot eenen koning over het huis van Juda.” Er werden echter geene pogingen aangewend om zijn gezag met geweld over de andere stammen te doen gelden. PEP 718.3

Een eerste daad van den pas-gekroonden vorst was hoogachting te toonen voor de nagedachtenis van Saul en Jonathan. Gehoord hebbende van de heldhaftige daad der inwoners van Jabes in Gilead, die de lichamen hunner gesneuvelde vorsten gehaald en met eer begraven hadden, zoo zond David een gezantschap naar Jabes met deze boodschap: “Gezegend zijt gij den Heere, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uwen heer, aan Saul, en hebt hem begraven. Zoo doe nu de Heere aan u weldadigheid en trouw; en ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dewijl gij deze zaak gedaan hebt.” Daarbij liet hij hun aanzeggen, dat hij tot koning. over Juda gezalfd was, en hij verzocht degenen, die zich zoo trouwhartig betoond hadden, om zich bij hem aan te sluiten. PEP 718.4

De Filistijnen verzetten zich niet tegen Juda, omdat men David koning gemaakt had. Gedurende zijne ballingschap hadden zij hem vriendschap bewezen om het koninkrijk van Saul er door te verzwakken en in ‘t nauw te brengen, en nu hoopten zij dat de uitbreiding van Davids macht eindelijk tot hun voordeel zou uitloopen, wijl zij hem vriendelijk bejegend hadden. Davids regeering was echter niet vrij van moeite. Zoodra hij gekroond was, begon het zwarte register van verraad en opstand. David had den troon niet als een verrader beklommen; God had hem tot koning over Israel aangesteld, en er bestond geen enkele reden, die aanleiding kon geven tot wantrouwen of tegenstand. Nauwelijks hadden de mannen van Juda zijn gezag echter erkend, of Isboseth, Sauls zoon, werd door den invloed van Abner tot koning gekroond, en als mededinger op den troon van Israel geplaatst. PEP 719.1

Isboseth was een zwak en onbekwaam vertegenwoordiger van het huis van Saul, terwijl David daarentegen zeer bekwaam was om de verantwoordelijkheid van het koninkrijk op zich te nemen. Abner, de hoofdpersoon, die Isboseth koning gemaakt had, was opperbevelhebber van Sauls leger geweest, en was Israels beroemdste man. Abner wist, dat God David verkoren had om over Israel te heerschen; maar hij had hem zoo lang gejaagd en vervolgd, en daarom wenschte hij den zoon van Isaï niet tot Sauls opvolger. PEP 719.2

De omstandigheden deden Abners karakter uitkomen, en bewezen, dat hij een beginselloos en eerzuchtig persoon was. Hij had een nauwen omgang met Saul gehad, en was onder den invloed van Saul er toe gebracht om den man te verachten, dien God als heerscher over Israel gekozen had. Zijn haat was ook toegenomen ter oorzaak van de ingrijpende bestraffing, welke David hem gaf, toen de kruik met water en de spies van Sauls hoofdeinde waren weggenomen, omdat Abner de legerplaats niet bewaakt had. Hij herinnerde zich, hoe David, voor het oor van Saul en al de Israelieten, geroepen had: “Zijt gij niet een man? en wie is u gelijk in Israel? waarom hebt gij dan over uwen heer, den koning, geene wacht gehouden? . . . Deze zaak, die gij gedaan hebt, is niet goed; zoo waarachtig als de Heerê leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uwen heer, den gezalfde des Heeren, geene wacht gehouden hebt.”2 Deze bestraffing had kwaad bloed bij hem gezet, en hij besloot zich te wreken door Israel te verdeelen, waardoor hij zijne belangen bevorderen kon. Hij gebruikte daarom de vertegenwoordiger van den overleden koning, om er zijne zelfzuchtige voornemens door ten uitvoer te brengen. Hij wist, dat het volk Jonathan beminde. Zijne gedachtenis werd in eere gehouden, en de vijand had Sauls eerste, met geluk bekroonde veldtochten niet vergeten. Met eene beslistheid eene betere zaak waardig, dreef deze aanvoerder der rebellie zijne plannen door. PEP 719.3

Mahanaïm, aan gene zijde der Jordaan, werd voor des konings woonplaats gekozen, omdat zij niet zoo veel blootstond aan Davids en der Filistijnen aanvallen. Aldaar werd Isboseth gekroond. Eerst erkenden de stammen ten oosten van de Jordaan hem; en eindelijk gansch Israel, behalve Juda. Twee jaren lang genoot Sauls’ zoon de eer in zijne verwijderde hoofdstad. Maar het was Abners doel om gansch Israel onder zijne heerschappij te brengen, en daarom maakte hij zich voor eenen aanval gereed. “En er was een lange krijg tusschen het huis van Saul, en tusschen het huis van David. Doch David ging en werd sterker, maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker.” PEP 720.1

Eindelijk werd de op zelfzucht gegrondveste troon omvergeworpen. Er ontstond een twist tusschen Abner en den zwakken, onbekwamen Isboseth, ter oorzaak waarvan Abner tot David overliep met het voorstel om al de stammen Israels tot hem over te halen. De koning nam het voorstel aan, en liet hem geëerd gaan om zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Doch de gunstige ontvangst van dien dapperen en beroemden krijgsman verwekte jaloezie bij Joab, den opperbevelhebber van Davids leger. Er bestond eene doodelijke vijandschap tusschen Abner en Joab, omreden de eerstgenoemde Asahel, Joabs broeder, in den strijd tusschen Israel en Juda gedood had. Nu zag Joab eene gelegenheid om zijns broeders dood te wreken, en eenen mededinger van kant te maken; te dien einde belaagde hij Abner en vermoonle hem. PEP 720.2

Toen David van dezen verraderlijken aanval hoorde, riep hij uit: “Ik hen onschuldig, en mijn koninkrijk, bij den Heere, tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner, den zoon van Ner. Het blijve op het hoofd van Joab, en op het gansche huis zijns vaders.” Wegens den onbestendigen toestand van zaken, mitsgaders wegens de macht en den invloed der moordenaars, — want Joabs broeder, Abisai, was er ook in betrokken, — kon David de misdaad niet naar behooren straffen, evenwel gaf hij er in ‘t openbaar zijne afkeuring over te kennen. Abner werd met publieke eerbetoon ter aarde besteld. Het leger, met Joab aan het hoofd, moest met gescheurde kleederen en met zakken aangegord aan den rouw deel nemen. De koning bewees zijne droefheid door op den dag van de begrafenis te vasten; hij was de voornaamste rouwklager onder degenen, die de baar volgden; en aan het graf sprak hij een treurdicht, dat eene scherpe bestraffing voor de moordenaars bevatte. “En de koning maakte eene klage over Abner, en zeide: — PEP 721.1

“Is dan Abner gestorven, als een dwaas sterft?
Uwe handen waren niet gebonden,
Noch uwe voeten in de koperen boeien gedaan;
Maar gij zijt gevallen,
Gelijk men valt voor het aangezicht van de kinderen der verkeerdheid.”
PEP 721.2

Davids groothartige erkentenis van iemand, die zijn bitterste vijand geweest was, won het vertrouwen en de bewondering van gansch Israel. “Als al het volk dit vernam, zoo was het goed in hunne oogen; alles, zoo als de koning gedaan had, was goed in de oogen van het gansche volk. En al het volk en gansch Israel merkten te dienzelven dage, dat het van den koning niet was, dat men Abner, den zoon van Ner, gedood had.” Met zijne vertrouwde raadslieden sprak de koning, in het geheim, over de misdaad; en vermits hij gevoelde, dat hij de moordenaars niet naar verdienste straffen kon, zoo gaf hij hen aan Gods rechtvaardigheid over. “Weet gij niet,” zeide hij tot zijne knechten, “dat te dezen dage een vorst, ja een groote in Israel gevallen is? Maar ik ben heden teeder, en gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zeruja, zijn harder dan ik: de Heere zal den boosdoener vergelden naar zijne boosheid.” PEP 721.3

Abners aanbod en voorslag aan David waren wel oprecht, doch zijne oogmerken waren laag en eerzuchtig. De door God aangestelde koning had hij hardnekkiglijk tegengestaan, uit hoop dat hij de eer zelf verkrijgen zou. Het was haatdragendheid, en beleedigde eerzucht die hem de lang gediende partij deed verzaken; daarbij verwachtte hij de hoogste betrekking onder David te ontvangen voor zijne desertie: Indien hij in dat voornemen geslaagd was, dan zouden zijne bekwaamheid en eerzucht, zijn groote invloed en goddeloosheid een strik zijn geworden voor Davids troon, zoomede voor den vrede en de welvaart der natie. PEP 721.4

“Als nu Sauls zoon hoorde, dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijne handen slap, en gansch Israel werd verschrikt.” Klaarblijkelijk kon het rijk nu niet langer bestaan. En weldra berokkende eene andere verraderlijke daad den val van den wankelenden troon. Isboseth werd schandelijk door twee zijner oversten om hals gebracht, die zijn hoofd afsneden, en hetzelve naarden koning van Juda brachten, hopende daardoor zijn gunst te verwerven. PEP 722.1

Zij verschenen voor David met dat bloedig getuigenis van hunne misdaad, zeggende: “Zie, daar is het hoofd van Isboseth, den zoon van Saul, uwen vijand, die uwe ziel zocht: alzoo heeft de Heere mijnen heere den oning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad.” Maar David wilde zijnen troon niet bevestigd hebben door middel van verraad, aangezien God hem op den troon geplaatst en van zijne vijanden verlost had. Hij herrinderde’ deze moordenaars aan het oordeel, dat hij had laten voltrekken, over hem, die boogde op den moord van Saul. “Hoe veel te meer,” voegde hij er aantoe, “wanneer goddelooze mannen eenen rechtvaardigen man in zijn huis op zijne slaapstede hebben gedood? nu dan, zou ik zijn bloed van uwe handen niet eischen, en u van de aarde wegdoen? En David gebood zijnen jongens, en zij doodden hen; . . . maar het hoofd van Isboseth namen zij, en begroeven het in Abners graf te Hebron.” PEP 722.2

Na den dood van Isboseth was er een algemeene begeerte onder de voornaamsten van Israel, dat David koning over al de stammen zou zijn. “Toen kwamen alle stammen van Israel tot David te Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie wij, uw gebeente en uw vleesch zijn wij.” Ook zeiden zij: “Gij waart Israel uitvoerende en inbrengende; ook heeft de Heere tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israel weiden, en gij zult tot eenen voorganger zijn over Israel. Alzoo kwamen alle oudsten van Israel tot den koning te Hebron; en de koning maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des Heeren.” Aldus werd door Gods voorzienigheid de weg geopend, waardoor hij de heerschappij over het gansche rijk bekwam. Hij werd niet door eerzucht gedreven, want hij had de eer niet gezocht, die hem werd gegeven. PEP 722.3

Meer dan acht duizend afstammelingen van Aaron en van de andere Levieten dienden David. De publieke opinie had eene merkwaardige verandering ondergaan. Deze revolutie ging stil in zijn werk; bijna een half millioen zielen, die eertijds aanhangers van Saul waren geweest, bezochten Hebron en hare omgeving. Zelfs de bergen en de valleiën wemelden van volk. Het uur der kroning werd bepaald; de man, die van Sauls hof gebannen was, die naar de bergen moest vluchten, en zich in de spelonken versteken, zou nu de hoogste eer ontvangen, die een mensch zijnen medemensch schenken kan. Priesters en oudsten, in hunne ambtskleederen gedost, oversten en krijgslieden met hunne schitterende spiesen én helmen, en vreemdeling uit verre landen stonden daar geschaard om de kroning van den verkoren koning te aanschouwen. David had zijne koninklijke kleederen aan. De hoogepriester zalfde hem met de heilige olie; want Samuëls zalving was slechts profetisch geweest. Eindelijk brak het oogenblik aan, en met groote plechtigheid werd David aangesteld tot stedehouder Gods. De scepter werd hem in de hand gegeven; het verbond van zijne rechtvaardige heerschappij werd geschreven, en het volk legde den eed van trouw en gehoorzaamheid af. De kroon werd hem nu op het hoofd gezet, én hiermede was de plechtigheid afgeloopen. Israel had een koning, die van God aangesteld was. Hij, die met lijdzaamheid op des Heeren heil gewacht had, zag Gods belofte vervuld. “David nu ging geduriglijk voort, en werd groot: want de Heere, de God der heirscharen, was met hem.”3 PEP 723.1

* * * * *