Patriarchen En Profeten

9/74

HOOFDSTUK VIII—NA DEN ZONDVLOED.

HET water rees vijftien ellen boven den hoogsten berg. Vermits de ark vijf maanden lang door den wind en de golven werd heen en weder geslingerd, heeft het hare bewoners dikwerf wel toegeschenen, dat zij ook omkomen zouden. Het was eene groote beproeving; doch Noachs geloof wankelde niet, want hij hield zich van de besturing Gods overtuigd. PEP 88.1

Noach en zijn gezin hebben met groot verlangen naar ‘t afnemen van het water uitgezien, dewijl zij de aarde weder wenschten te bewandelen. Veertig dagen, nadat de toppen der bergen weder zichtbaar waren, zonden zij eene raaf, een scherpruikenden vogel uit, om te ontdekken of de aarde reeds droog geworden was. Deze vogel werd eerst dikwijls in de omgeving van de ark gezien, doch bleef eindelijk weg. Zeven dagen later werd eene duif uitgezonden, die, niets vindende waarop zij rusten kon, terug keerde. Na verloop van nog zeven dagen, zond Noach weder eene duif uit. En toen zij tegen den avondtijd met een afgebroken olijfblad in haren bek kwam aanvliegen, was er groote blijdschap. Later “deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was droog.”1 Evenwel bleef hij nog in de ark. Hij was er op Gods bevel in gegaan, en daarom wachtte hij, totdat hem bevolen werd haar weder te verlaten. PEP 88.2

Eindelijk werd de groote deur opengedaan, en werd de patriarch en zijn gezin geboden om zelf uit de ark te gaan en ook al het gedierte los te laten. Te midden van de vreugde hunner vrijlating vergat Noach Hem niet door wiens genadige zorg zij beschermd waren geworden. Onmiddelijk na het verlaten van de ark bouwde hij een altaar, waarop hij van al het reine vee en van al het reine gevogelte brandofferen offerde, als een blijk van dankbaarheid aan God voor Zijne verlossing en zijn geloof in Christus, het ware offerDe Heer nam een welgevallen in deze offerande; en dientengevolge werden niet alleen Noach en zijn gezin gezegend, maar ook allen, die na hem op aarde wonen zouden. Want “de Heere rook dien liefelijken reuk, en de Heere zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des menschen wil. . . . Voortaan, al de dagen der aarde, zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.”2 Hier was eene les voor al de navolgende geslachten. Noach zette zijnen voet op de verwoeste aarde; doch alvorens hij voor zich een huis bouwde, bouwde hij den Heere een altaar. Zijne kudde was klein, en het had hem veel gekost haar in het leven te bewaren; evenwel gaf hij blijmoediglijk een deel ervan aan den Heere ten blijke zijner erkentenis, dat Hem alles toebehoorde. Insgelijks zijn wij verplicht onze vrijwillige offers voor alles den Heere te brengen. Elk blijk van liefde door Hem aan ons geschonken moet in dankbaarheid erkend en door overgegevenheid en giften ter bevordering van Zijn werk beantwoord worden. PEP 88.3

Opdat het samenpakken der wolken en het vallen der regendroppels geen voortdurende oorzaak van schrik mochten wezen, dat de wereld weder door eenen zondvloed vergaan zou, maakte God een verbond met Noach: “En Ik richt mijn verbond op met u, dat niet meer alle vleesch door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven. . . . Mijnen boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen de aarde. Als deze boog in de wolken zijn zal, zoo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tusschen God en tusschen alle levende ziel.”3 PEP 89.1

Hoe groot is Gods nederbuigende liefde en Zijn medelijden met Zijne dwalende schepselen, aan den dag gelegd in het plaatsen van een prachtigen regenboog in de wolken, ten teeken van Zijn verbond met de menschen! Hij beloofde aan Zijn verbond te zullen gedenken, wanneer Hij dien boog aanziet. Dat wil niet zeggen, dat Hij het anders vergeten zou; maar Hij spreekt op eene voor ons bevattelijke wijze. Zijne bedoeling was, wanneer de kinderen der navolgende geslachten naar de beteekenis van dien heerlijken boog vroegen, hunne ouders dan de geschiedenis van den zondvloed vertellen zouden er aan toevoegende, dat God zich daardoor verbond om de aarde niet weder door het water te verdelgen. Dit teeken dient allen geslachten dus ten getuigenis van Gods liefde, en on hun vertrouwen op Hem te versterken. PEP 89.2

In den hemel spant een glans, gelijk de gedaante van den boog,, den troon, waarop Christus gezeten is. Des Zieners beschrijving luidt aldus: “Gelijk de gedaante van den boog, die in de wolk is ten dage des plasregens, alzoo was de gedaante van den glans rondom [den troon]: dit was de gedaante der heerlijkheid des Heeren.”4 En Johannes getuigt: “En ziet, er was een troon gezet in den hemel, en er zat een op den troon. En die daarop zat, was in het aanzien den steen Jaspis en Sardius gelijk; en een regenboog was rondom den troon, in het aanzien den steen Smaragd gelijk.”5 Als de mensch, wegens zijne buitensporige goddeloosheid, het oordeel Gods over zich haalt, dan treedt de Zaligmaker als zijn voorspraak bij den Vader op, wijst op den boog, welke den troon omringt, ter herinnering aan Gods genade jegens den boetvaardigen zondaar. PEP 90.1

Aan het verbond met Noach, gemaakt in zake van den zondvloed, koppelt God de dierbaarste belofte Zijner genade: “Want dat zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan; alzoo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal. Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer.”6 PEP 90.2

Toen de sterke roofdieren uit de ark kwamen, vreesde Noach, dat zij hem en zijn gezin, hetwelk uit slechts acht personen bestond, om het leven brengen zouden. Daarom ontving hij de volgende verzekering: “En uwe vrees, en uwe verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle visschen der zee: zij zijn in uwe hand overgegeven. Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid.”7 Vóór dien tijd had het menschdom geene vergunning gehad om vleesch te eten; Hij wilde, dat zij uitsluitend van de voortbrengselen der aarde leven zouden; maar aangezien al het groene kruid toen verdelgd was, zoo werd het den mensch dientengevolge toegestaan het vleesch van het reine vee te eten, dat met hem in de ark bewaard was. PEP 90.3

Ingevolge van den zondvloed was de gansche oppervlakte veranderd. Een derde vloek rustte er op ter oorzaak van de zonde. Toen de wateren aan het zakken waren, omringde een onstuimige zee de heuvelen en de bergen. Overal dreven de lijken van menschen en dieren. De Heere wilde deze niet ontbinden en op deze wijze de lucht verpesten laten, derhalve herschiep Hij de aarde in een groot kerkhof. Hij liet eenen sterken wind waaien tot opdrooging van het water, en daardoor spoelde de grond van de hoogten af en bedekte de lijken en de boomen onder eene diepe laag aarde. Hierdoor werden ook het goud en zilver, het kostelijke hout en de edelgesteenten, waarmede men vóór den zondvloed gepronkt en hetwelk men aangebeden had, begraven; de groote kracht van het water stapelde rotsen en aarde, ja zelfs bergen, boven die schatten. God deed dit, omreden het menschdom zich meer en meer tegen Hem bezondigt, naarmate de rijkdom toeneemt. De schatten,, welke hadden moeten dienen tot verheerlijking van den milden Gever, hadden zij aangebeden, en daardoor God veracht en oneer aangedaan. PEP 90.4

De aarde leverde een onbeschrijfelijk tooneel van verwoesting en verwarring op. De bergen, die eens zoo heerlijk en regelmating geweest waren, lagen nu woest en onregelmating. Steenen, steenlagen, en ruwe rotsen lagen nu over de oppervlakte der aarde verspreid. Op vele plaatsen waren de heuvelen en de bergen verdwenen, zoodat er zelfs geen spoor van hun vorig bestaan meer te vinden was; en waar eertijds vlakten geweest waren, daar stonden nu bergketens. PEP 91.1

Te dier tijd zijn ook groote bosschen onder den grond bedolven. Deze zijn in steenkoollagen verandered, en vandaar hebben wij thans steenkolen en de olie, welke de grond oplevert. De steenkolen en de olie raken soms in de aarde aan ‘t branden. Op deze wijze worden de rotsen heet, kalksteen gebrand, en ijzer gesmolten. Die hitte wordt nog veel grooter, wanneer water met de gebrande kalksteen in aanraking komt, dan ontstaat er eene ontploffing, welke somtijds in eene vuurspuwing eindigt. Indien de gassen langs dezen weg geen vrijen uitweg vinden, dan volgt er eene aardbeving, waarbij de grond zich opent, dorpen en steden, ja zelfs groote bergen verzwolgen worden. PEP 91.2

In des aardrijks ingewanden had de Heere Zijn arsenaal, waaruit Hij Zijne wapenen te voorschijn haalde, waarmeê de eerste wereld verdelgd werd. Het water, dat uit den grond losbrak, vereenigde zich met hetgeen uit de wolken nederviel en verrichtte alzoo het werk der verwoesting. Sedert den zondvloed zijn vuur en water middelen geweest, waardoor God goddelooze steden omgekeerd heeft. Deze oordeelen worden gezonden, opdat de minachters Zijner wet en de versmaders van Zijn gezag voor ‘s Heeren macht mogen beven en Zijne oppermajesteit erkennen. Bij het zien van brandende bergen, waaruit vlammen vuurs sloegen en stroomen van gesmolten erts vloeiden, die het water der rivieren oplekten, steden verwoestten, en groote verwoestingen in het rond aanrichtten, zijn de onverschrokkenste harten met vrees vervuld geworden, en hebben godloochenaars en godslasteraars de oneindige kracht Gods erkend. PEP 91.3

Hierop zinspelende, roept een der proefeten van den ouden dag uit: “Och dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van uw aangezicht vervloten; gelijk een smeltvuur brandt, en het vuur de wateren doet opbobbelen, om uwen naam aan uwe wederpartijders bekend te maken, laat alzoo de Heidenen voor uw aangezicht beven. Toen Gij vreeselijke dingen deedt, die wij niet verwachtten: Gij kwaamt neder, van uw aangezicht vervloten de bergen.”8 “Des Heeren weg is in wervelwind, en in storm, en de wolken zijn het stof Zijner voeten. Hij scheidt de zee, en maakt ze droog, en Hij verdroogt alle rivieren: Basan en Karmel kwelen, ook kweelt de bloem van Libanon.”9 PEP 92.1

Geweldiger openbaringen van Gods almacht zullen straks gezien worden, wanneer Jezus voor de tweede keer komt. “De bergen beven voor Hem, en de heuvelen versmelten; en de aarde licht zich op voor Zijn aangezicht, en de wereld en allen, die daarin wonen. Wie zal voor Zijne gramschap staan? en wie zal voor de hittigheid Zijns toorns bestaan?” “Neig uwe hemelen, Heere, en daal neder; raak de bergen aan, dat zij rooken. Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend uwe pijlen uit en verdoe hen.”10 PEP 92.2

“En Ik zal wonderen geven in den hemel boven, en teekenen op de aarde beneden, bloed, en vuur, en rookdamp.”11 “En er geschiedden stemmen, en donderslagen, en bliksemen: en er geschiedde eene groote aardbeving, hoedanige niet is geschied van dat de menschen op de aarde geweest zijn, namelijk eene zoodanige aardbeving en zoo groot.” “En alle eiland is gevloden, en de bergen zijn niet gevonden. En een groote hagel, elk als een talentpond zwaar, viel neder uit den hemel op de menschen; en de menschen lasterden God van wege de plage des hagels; want deszelfs plage was zeer groot.”12 PEP 92.3

Als de bliksem des hemels zich met het vuur der aarde vereenigt, dan zullen de bergen branden gelijk een oven en groote stroomen lava uitbraken, welke tuinen en velden, dorpen en steden verwoesten zullen. Ziedende massa’s, in de rivieren geworpen, zullen het water doen koken, en groote rotsen met eene onbeschrijfelijke kracht in stukken over het land slingeren. Dientengevolge zullen de rivieren uitdrogen. De aarde zal bewogen worden; allerwege zullen groote aardbevingen en uitberstingen zijn.13 PEP 92.4

Alzoo zal God de zondaars van de aarde verdoen. Maar te midden van al die omwentelingen, zullen de rechtvaardigen bewaard worden, gelijkerwijs Noach in de ark bewaard gebleven is. God zal hunne toevlucht wezen, en onder Zijne vleugelen zullen zij beveiligd worden. De Psalmist zingt: “Want Gij, Heere, zijt mijne toevlucht. Den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw vertrek; u zal geen kwaad wedervaren.” “Want Hij versteekt mij in Zijne hut ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene Zijner tent; Hij verhoogt mij op eenen rotssteen.” Gods belofte luidt aldus: “Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zoo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op eene hoogte stellen, want hij kent mijnen naam.”14 PEP 93.1

* * * * *