Patriarchen En Profeten

69/74

HOOFDSTUK LXVIII—DAVID TE ZIKLAG.

DAVID en zijne mannen namen geen deel aan den strijd tusschen Saul en de Filistijnen, hoewel zij met de Filistijnen naar het slagveld getogen waren. Toen de twee legers zich voor den strijd gereed maakten, geraakte de zoon van Isaï in groote verlegenheid. Men verwachtte, dat hij de Filistijnen in den strijd helpen zou. Zou hij nu, tijdens het gevecht, van de hem aangewezen post deserteeren, en het veld verlaten, dan zou hij niet alleen als een lafaard gebrandmerkt worden, maar zich ook ondankbaar en verraderlijk gedragen jegens Achis, die hem beschermd en vertrouwd had. Zulk eene daad zou eene vlek op zijnen naam werpen, en hem aan de wraak der vijanden blootstellen, die hem meer vreesden dan Saul. Hij kon er niet toe besluiten om tegen Israel ten strijde te trekken. Deed hij dat, dan zou hij een verrader van zijn land worden, — en tevens als een vijand van God en Zijn volk te boek staan. Onmogelijk zou hij dan Israels troon kunnen beklimmen; daarenboven zou men hem voor den schuldigen man houden, als Saul in dezen slag sneuvelde. PEP 710.1

David gevoelde zeer goed, dat hij op een dwaalspoor was. Het ware verre weg beter voor hem geweest in eene schuilplaats in de sterke vestingen Gods op de bergen, dan zich te bevinden bij de openbare vijanden van Jehova en zich bij hen aan te sluiten. Doch in Zijne groote genade strafte de Heere dezen misslag van Zijnen dienstknecht niet door hem in deze groote verlegenheid aan zich zelven over te laten; want hoewel David, ter oorzaak van Gods hand los te laten, gestruikeld had, en van het spoor der blanke oprechtheid was afgedwaald, zoo was het toch steeds zijns harten lust om Gode trouw te dienen. Terwijl Satan en de zijnen de vijanden van God en van Israel hielpen om plannen te beramen tegen eenen koning, die God verlaten had, bewerkstelligden de engelen des Heeren Davids verlossing uit het gevaar, waarin hij geraakt was. ’ De hemelsche gezanten bewogen de oversten der Filistijnen er toe, dat zij David en zijne manschappen weigerden deel te laten nemen aan den aanstaanden strijd. PEP 710.2

“Wat zullen deze Hebreen!” vroegen de vorsten der Filistijnen Achis. De laatstgenoemde wilde de hulp van zoo’n belangrijken bondgenoot niet gaarne laten varen, en deed daarom de wedervraag: “Is deze niet David, de knecht van Saul, den koning van Israel, die deze dagen of deze jaren bij mij geweest is? en ik heb in hem niets gevonden van dien dag af, dat hij afgevallen is tot dezen dag toe.”1 PEP 711.1

Doch de vorsten bleven, op toornigen toon, eischen; “Doe den man wederkeeren, dat hij tot zijne plaats wederkeere, waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot eenen tegenpartij der worde in den strijd: want waarmede zou deze zich bij zijnen heer aangenaam maken? is het niet met de hoofden dezer mannen? Is dit niet die David, van den welken zij in den rei elkander antwoordden: Saul heeft zijne duizenden geslagen, maar David zijne tien duizenden?” De dood van hunnen beroemden kampvechter en de bij die gelegenheid door Israel behaalde overwinning lagen nog versch in het geheugen van de vorsten der Filistijnen. Zij geloofden niet, dat David tegen zijn eigen volk zou strijden; en als hij soms, in het heetst van den strijd, partij voor hen ging trekken, dan zou hij de Filistijnen meer kwaad berokkenen dan Sauls gansche leger. PEP 711.2

Alzoo werd Achis gedwongen toe te geven, en David tot zich roepende, zeide hij tot hem: “Het is zoo waarachtig als de Heere leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijne oogen, want ik heb geen kwaad bij u gevonden van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de oogen der vorsten. Zoo keer nu om, en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de oogen van de vorsten der Filistijnen.” PEP 711.3

David vreesde zijn gevoel te openbaren, en antwoordde: “Maar wat heb ik gedaan? of wat hebt gij in uwen knecht gevonden, van dien dag af, dat ik voor uw aangezicht geweest ben, tot dezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijnen heer, den koning?” PEP 711.4

Het antwoord van Achis moet wel schaamte en berouw in Davids hart verwekt hebben, als hij er over nadacht hoe een dienaar van Jehova zich door bedrog gered had. “Ik weet het; voorwaar gij zijt aangenaam in mijne oogen als een'engel Gods,” zeide de koning, “maar de oversten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hem met ons in den strijd niet optrekken. Nu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten uws heeren, die met u gekomen zijn; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het ulieden licht geworden is, zoo gaat heen.” Uit den strik, waarin David gevangen was, werd hij op deze wijze gered. PEP 711.5

Op den derden dag kwamen David en zijne zes honderd manschappen te Ziklag, hunne woonplaats onder de Filistijnen, aan. Hier gekomen begroette een tooneel van verwoesting hun oog. De Amalekieten hadden hunne kans waargenomen tijdens de afwezigheid van David en zijne strijdmacht, en hadden zich gewroken over zijnen inval in hun gebied. Op het onverwachts hadden zij de onbewaakte stad overrompeld, geplunderd, en verbrand, en de vrouwen en kinderen benevens een rijken buit weggevoerd. PEP 712.1

Verstomd en verplet stonden David en zijne manschappen, als aan den grond genageld, te staren op de zwarte, nog smeulende ruïnen. En, als zij de verschrikkelijke verwoesting begonnen te beseffen, hieven de met litteekens overdekte mannen “hunne stem óp, en weenden, totdat er geene kracht meer in hen was om te weehen.” PEP 712.2

Hier werd David wederom gekastijd, wegens zijne ongeloovigheid, die hem bewoog zich tot de Filistijnen te begeven. Hij had nu de gelegenheid om te leeren, hoeveel veiligheid er onder de vijand van God en Zijn volk te vinden is. Davids volgelingen begonnen hem nu voor den bewerker van hun ongeluk te houden. Door de Amalekieten aan te vallen had hij hunne wraakneming uitgelokt; en uit overmoed had hij, te midden van zijne vijanden, de stad onbeschermd gelaten. Razend van verdriet en kwaadheid, waren zijn nu in staat om roekeloos en onbezonnen te handelen, ja zij dreigden zelfs hunnen overste te steenigen. PEP 712.3

Het scheen alsof de menschelijke hulp David begeven had. Alles, wat hem op aarde diebaar was, was weggenomen. Saul had hem ‘s lands balling gemaakt; de Filistijnen hadden hem uit hun kamp gedreven; de Amalekieten hadden zijne stad geplunderd; zijne vrouwen en kinderen waren gevangen genomen; en nu spanden zijne metgezellen tegen hem samen, en dreigden hem te dooden. In deze ure van uiterste verlegenheid zag David in ernst tot God op om hulp, instede van zich over die pijnlijke omstandigheid te bekommeren. “David sterkte zich in den Heere.” Hij overdacht zijn gebeurtenisvol leven. In welke omstandigheid had de Heere hem ooit verlaten? Zijne ziel werd opgebeurd bij het overdenken van de vele blijken van Gods gunst. Wegens hunne ontevredenheid en ongeduld maakten Davids volgelingen hunne bezoeking dubbel pijnlijk; doch de godsman, die meer reden had om te klagen, gedroeg zich stoutmoediglijk. “Ten dage als ik zal vreezen, zal ik op u vertrouwen,”2 was de taal van zijn hart. Ofschoon hij zelf geene uitkomst u'it deze moeilijkheid zag, zoo zag God het wel, en Hij zou hem leeren wat te doen. PEP 712.4

Om Abjathar, den zoon van Achimelech, gezonden hebbende, “vraagde David den Heere, zeggende; Zal ik deze bende achterna jagen? zal ik ze achterhalen?” En het antwoord was: “Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen, en gij zult gewisselijk verlossen.”3 PEP 713.1

Op dit antwoord werd de droefenis en de opgewondenheid gestild. David en zijne mannen trokken onverwijld den vluchtenden vijand na. Zoo snellijk marcheerden zij, dat, toen zij de beek Besor bereikt hadden, die nabij Gaza in de Middellandsche Zee loopt, twee honderd zijner bende, wegens vermoeidheid, moesten achter blijven. Doch David en de vier honderd zetten hunnen tocht onverpoosd voort. PEP 713.2

Voorttrekkende vonden zijn eenen Egyptischen slaaf, die op het punt was om van vermoeidheid en honger om te komen. Nadat hij een weinig eten en drinken genuttigd had, kwam hij bij, en van hem werden zij gewaar, dat zijn wreede meester, een Amalekiet, die bij het invallende leger behoorde, hem daar had laten liggen om te sterven. Hij vertelde hoe het met den aanval en bij de plundering toegegaan was; en nadat hij de belofte gekregen had, dat zij hem niet om het leven zouden brengen noch aan zijnen heer overgeven, bewilligde hij er in om David en zijne manschappen naar de legerplaats hunner vijanden te geleiden. PEP 713.3

De legerplaats genaakt zijnde zagen zij dat men feest hield. De zegevierende menigte hield een vreugdemaal. “Zij leiden verstrooid over de gansche aarde, etende, en drinkende, en dansende, om al den grooten buit, dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen, en uit het land van Juda.” Er werd bevolen om den vijand onmiddelijk aan te vallen, en de vervolgers liepen woedend op hun prooi in. De Amalekieten waren onverwachts overrompeld en in verwarring gebracht. De slachting duurde dien ganschen nacht en den volgenden dag, totdat bijna de gansche menigte geveld lag. Slechts vier honderd man, op kemelen rijdende, ontkwamen. Des Heeren woord was vervuld. “Alzoo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden; ook redde David zijne twee vrouwen. En onder hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de zonen en de dochteren; en van den buit ook alles, wat zij van hen genomen hadden: David bracht het altemaal weder.” PEP 713.4

Toen David der Amalekieten land ingenomen had, had hij al de inwoners gedood, die onder zijn bereik vielen. Als nu God Zijne macht niet tot bescherming gebruikt had, dan zouden de Amalekieten zich gewroken hebben door de inwoners van Ziklag om te brengen. Zij besloten de gevangenen te sparen, ten einde hen als slaven te verkoopen. Onbewust voerden zij Gods plan alzoo uit door de gevangenen ongedeerd te laten, zoodat zij hunnen echtgenooten en vaders weder bezorgd werden. PEP 714.1

Al de aardsche machten staan onder het bestuur van den Almachtige. Tot den machtigsten heerscher, tot den wreedsten verdrukker, zegt Hij: “Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder!”4 Gods macht wordt onophoudelijk uitgeoefend om het kwade tegen te werken; Hij werkt onophoudelijk onder de menschen, niet om hen te verderven, maar om hen te kastijden en te bewaren. PEP 714.2

Met groote blijdschap trokken de overwinnaars huiswaarts. Doch toen zij hunne metgezellen bereikt hadden, die achter waren gebleven, drongen de hebzuchtigsten onder de vier honderd er op aan, dat deze, wijl zij niet mee gevochten hadden, ook niets van den buit zouden mede hebben; liet was genoeg, dat zij hunne vrouwen en kinderen weder kregen. Doch David wilde naar zulke redenen niet luisteren. “Alzoo zult gij niet doen, mijne broeders,” zeide hij, “met hetgeen ons de Heere gegeven heeft, . . . want gelijk het deel dergenen is, die in den strijd mede afgetogen zijn, alzoo zal het deel dergenen zijn, die bij het gereedschap gebleven zijn, zij zullen gelijkelijk deelen.” Alzoo werd deze zaak beslecht, en het werd voortaan eene inzetting in Israel, dat allen, die op eenige eerlijke wijze met eene strijdmacht verbonden waren, den buit gelijkelijk deelden met hen, die werkelijk gestreden hadden. PEP 714.3

Niet alleen namen David en zijne mannen den buit terug, die uit Ziklag geroofd was, maar zij kregen daarenboven groote kudden den Amalekieten toebehoorende in ‘t bezit. Deze werden “Davids buit” genaamd; en toen hij te Ziklag wedergekomen was, zond hij giften van dezen buit aan den overste van zijn eigen stam, den stam van Juda. In deze verdeeling vergat hij niemand, die hen vrien-delijk bejegend hadden, toen hij en zijne volgelingen in de vestingen op de bergen vertoefden, tijdens hij van plaats tot plaats ter wille van zijn leven vluchten moest. Hunne vriendelijkheid en hun medelijden, zoo hoog door den vluchteling gewaardeerd, werden aldus met dankbaarheid erkend. PEP 714.4

Op den derden dag, nadat David en zijne mannen te Ziklag waren aangekomen, terwijl zij bezig waren hunne huizen weder op te bouwen, en zij met verlangen uitzagen naar eene tijding aangaande den slag, dien zij zeker wisten dat tusschen Israel en de Filistijnen geleverd was, kwam er een man de stad binnen loopen “wiens kleederen gescheurd waren, en aarde was op zijn hoofd.”5 Men bracht hem dadelijk tot David, voor wien hij zich eerbiediglijk boog, en daardoor voor een machtig vorst erkende, wiens gunst gezocht werd. David vroeg belangstellend, hoe de slag was uitgevallen. De vluchteling deelde hem mede, dat Saul en Jonathan dood waren. Doch hij verhaalde meer, dan bloot de feiten. Klaarblijkelijk van de veronderstelling uitgaande, dat David zijnen onverbiddelijken vervolger haatte, hoopte de vreemdeling gunst te verwerven door zich zelf voor des konings moordenaar uit te geven. Op snoevenden toon verhaalde de man, dat hij Israels koning op het slagveld gewond gevonden had, en de vijanden het dicht op hem aan hielden, mitsgaders dat hij den koning op diens eigen verzoek gedood had. De kroon, die op zijn hoofd was, en de gouden armbanden zijner armen had hij tot David gebracht. Hij verwachtte, dat deze tijding hartelijk zoude verwelkomd worden, zoomede dat hem eene rijke belooning voor den bewezen dienst zou gegeven worden. PEP 715.1

“Toen vatte David zijne kleederen en scheurde ze; desgelijks ook al de mannen, die met hem waren. En zij weeklaagden, en weenden, en vastten tot op den avond over Saul, en over Jonathan, zijnen zoon, en over het volk des Heeren, en over het huis Israels, omdat zij door het zwaard gevallen waren.” PEP 715.2

Zoodra David van den eersten schrik een weinig bekomen was, dacht hij aan den vreemden boodschapper, en de misdaad, waaraan hij zich, volgens zijn eigen getuigenis had schuldig gemaakt. De vorst vroeg den jongeling: “Van waar zijt gij?” En hij antwoordde: “Ik ben de zoon van eenen vreemden man, van eenen Amalekiet. En David zeide tot hem: Hoe? hebt gij niet gevreesd uwe hand uit te strekken, om den gezalfde des Heeren te verderven?” Tweemaal had David Saul in zijne macht gehaddoch wanneer men bij hem aandrong om hem te dooden, weigerde hij zijne hand uit te steken tegen den man, die door God afgezonderd was om over Israel te heerschen. Daarentegen vreesde de Amalekiet niet er op te pochen, dat hij Israels koning om ‘t leven gebracht had. Hij had zich van eene misdaad beschuldigd, waarop de doodstraf stond, en het vonnis werd oogeblikkelijk over hem volvoerd. David zeide: “Uw bloed zij op uw hoofd: want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den gezalfde des Heeren gedood.” PEP 715.3

Davids rouw over Sauls dood was oprecht en gevoelig, en levert een bewijs voor zijn edelmoedig karakter. Hij verheugde zich niet over den val van zijnen vijand. De hinderpaal, welke hem tot de beklimming van Israels troon had in den weg gestaan, was verwijderd, maar daarover verheugde hij zich niet. De dood had de gedachtenis aan Sauls wantrouwen en wreedheid uitgewischt, en nu dacht hij enkel om hetgeen in des konings geschiedenis edel en den koning waardig was. Sauls naam werd aan Jonathans geschakeld, wiens vriendschap zoo oprecht en onzelfzuchtig was geweest. PEP 716.1

Het lied, waarin David aan zijn hart ontboezeming gaf, werd een kleinood bij het volk, zoowel als bij al Gods kinderen in de navolgende geslachten: — PEP 716.2

“O sieraad van Israel, op uwe hoogten is hij verslagen;
Hoe zijn de helden gevallen!
Verkondigt het niet te Gath,
Boodschapt het niet op de straten van Askelon;
Opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden,
Opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde.
Gij bergen van Gilboa!
Noch dauw noch regen moet zijn op u, noch velden der hefofferen:
Want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen,
Het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie. . . .
Saul en Jonathan, die beminden, en die liefelijken in hun leven,
Zijn ook in hunnen dood niet gescheiden;
Zij waren lichter dan arenden,
Zij waren sterker dan leeuwen.
PEP 716.3

Gij dochteren Israels, weent over Saul;
Die u kleedde met scharlaken, met weelde:
Die u sieraad van goud deed dragen over uwe kleeding.
Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd!
Jonathan is verslagen op uwe hoogten!
Ik hen benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan!
Gij waart mij zeer liefelijk;
Uwe liefde was mij wonderlijker dan de liefde der vrouwen.
Hoe zijn de helden gevallen,
En de krijgswapenen verloren!”6
PEP 717.1

* * * * *