Patriarchen En Profeten

66/74

HOOFDSTUK LXV—DAVIDS EDELMOEDIGHEID.

SAUL liet de priesteren des Heeren op eene snoode wijze om het leven brengen; “doch een der zonen van Achimelech, de zoon van Ahitub, ontkwam, wiens naam was, Abjathar; die vluchtte David na. En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesteren des Heeren gedood had. Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage, toen Doëg, de Edomiet, daar was, dat hij liet voorzeker Saul zou te kennen geven; ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis. Blijf bij mij, vrees niet: want wie mijne ziel zoeken zal, die zal uwe ziel zoeken; maar gij zult met mij in bewaring zijn.”1 PEP 678.1

David werd door den koning gejaagd, en vond nergens rust of veiligheid. De stad Kehila werd door zijne kloeke bende uit der Filistijnen hand verlost, maar zij vonden geene veiligheid, zelfs niet onder degenen, die hij verlost had. Van Kehila trok David naar de woestijn Zif. PEP 678.2

Juist om dezen tijd, toen Davids dagen niet rooskleurig waren, werd hij verblijd door op ‘t onverwachts een bezoek van Jonathan te ontvangen, die gewaar geworden was, waar hij zich schuilhield. Genotvol waren de oogenblikken, die de twee vrienden in elkanders gezelschap sleten. Zij verhaalden hunne verschillende ervaringen, en Jonathan sprak David moed in door te zeggen: “Vrees niet, want de hand van Saul, mijnen vader, zal u niet vinden, maar gij zult koning worden, over Israel, en ik zal de tweede bij u zijn; ook weet mijn vader zulks wel.” Terwijl zij de wonderlijke leidingen Gods bespraken, werd de vluchteling zeer bemoedigd. “En die beiden maakten een verbond voor het aangezicht des Heeren: en David bleef in het woud, maar Jonathan ging naar zijn huis.” PEP 678.3

Na Jonathans bezoek beurde David zijn hart door lofzangen op, en paarde zijne stem aan het geluid der snaren, zingende: — PEP 678.4

“Ik betrouw op den Heere;
Hoe zegt gijlieden tot mijne ziel:
Zwerft henen naar ulieder begeerte, als een vogel?
Want, ziet, de goddeloozen spannen den boog,
Zij schikken hunne pijlen op de pees,
Om in het donker te schieten naar den oprechte van hart.
Zekerlijk de fondamenten worden omgestooten;
Wat heeft de rechtvaardige bedreven?
De Heere is in het paleis Zijner heiligheid,
Des Heeren troon is in den hemel:
Zijne oogen aanschouwen, Zijne oogleden proeven de menschen
kinderen.
De Heere proeft den rechtvaardige;
Maar de goddelooze, en dien. die geweld liefheeft, haat Zijne ziel.”2
PEP 679.1

De Zifieten, naar wier woeste streek David van Kehila ging. boodschapten Saul te Gibea, dat zij wisten waar David was, zoomede dat zij den koning wel naar zijne schuilplaats wilden leiden. Doch David, dit gewaar wordende, vertrok naar de bergen Maon en de Doode Zee. PEP 679.2

Vandaar vertrok David weder, en toen boodschapte men Saul opnieuw: “Zie, David is in de woestijn van Engedi. Toen nam Saul drie duizend uitgelezene mannen uit gansch Israel, en hij toog heen, om David en zijne mannen te zoeken boven op de rotssteenen der steenbokken.” David had maar zes hondered manschappen, terwijl Saul met een leger van drie duizend tegen hem te velde trok. In eene afgezonderde spelonk wachtte de zoon van Isaï met zijne mannen om te weten werwaarts God hen leiden zou. Saul zijnen weg over de bergen nemende, week ter zijde af, en kwam in de eigenste spelonk, waarin David en zijne mannen zich verstoken hadden. Toen Davids mannen dit zagen, drongen zij er bij hunnen aanvoerder op aan, om Saul te dooden. Aangezien de koning nu in hunne macht besloten was, zoo maakten zij daaruit op, dat God hunnen vijand in hunne hand gegeven had, en zij hem nu mochten dooden. David was geneigd om de zaak ook zoo aan te merken; maar zijn geweten sprak tot hem, zeggende: “Tast den gezalfde des Heeren niet aan.” PEP 679.3

Davids mannen wilden Saul niet met vrede laten, maar herinnerden hunnen hoofdman aan ‘s Heeren woorden: “Zie, Ik geef uwen vijand in uwe hand, en gij zult hem doen, gelijk als het goed zal zijn in uwe oogen. En David stond op, en sneed stilletjes eene slip van Sauls mantel.” Maar zijn geweten beschuldigde hem naderhand, omdat hij des konings gewaad geschonden had. PEP 679.4

Toen Saul opstond, om zijne nasporing voort te zetten, verschrikte hij op het hooren eener stem, die zeide: “Mijn heer koning.” Hij keerde zich om te zien, wie hem aangesproken had, en ziet, daar stond de zoon van Isaï, de man, dien hij zoo lang begeerd had te dooden. David boog zich voor den koning, ten blijk, dat hij zijne heerschappij erkende. Daarna sprak hij Saul aldus aan: “Waarom hoort gij de woorden der menschen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad? Zie, te dezen dage hebben uwe oogen gezien, dat de Heere u heden in mijne hand gegeven heeft in deze spelonk, en men zeide, dat ik u dooden zou; doch mijne hand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijne hand niet uitsteken tegen mijnen heer, want hij is de gezalfde des Heeren. Zie toch, mijn vader, ja zie de slip uws mantels in mijne hand: want als ik de slip uws mantels afgesneden heb, zoo heb ik u niet gedood; beken en zie, dat er in mijne hand geen kwaad, noch overtreding is, en ik tegen u niet gezondigd heb; nogtans jaagt gij mijne ziel, dat gij ze wegneemt.” PEP 680.1

Toen Saul deze rede gehoord had, was hij getroffen, en kon de waarheid niet ontkennen. Zijn gemoed was geweldig aangedaan, toen hij besefte hoe volkomen hij besloten was geweest in de hand van den man, wiens leven hij zocht. David stond in de volle bewustheid der onschuld voor hem. Met een verteederd gemoed riep Saul uit: “Is dit uwe stem, mijn zoon David? Toen hief Saul zijne stem op en weende.” Daarna zeide hij tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik: want gij hebt mij goed vergolden, en ik heb u kwaad vergolden. ... Zoo wanneer iemand zijnen vijand gevonden heeft, zal hij hem op eenen goeden weg laten gaan? De Heere nu vergelde u het goede, voor dezen dag, dien gij heden gemaakt hebt. En nu, zie, ik weet, dat gij voorzeker koning wor-den zult, en dat het koninkrijk van Israel in uwe hand bestaan zal.” En David sloot een verbond met Saul, dat hij Sauls naam niet uitdelgen zou, wanneer hij in het koninkrijk bevestigd was. PEP 680.2

Wetende hoe de koning in het verleden gehandeld had, zoo kon David geen vertrouwen in Sauls beloften stellen, noch verwachten, dat hij lang boetvaardig zou zijn. Uit dien hoofde bleef David in zijne vesting in de bergen, toen Saul haar huis ging. PEP 680.3

De vijandschap, die tegen Gods kinderen gekoesterd wordt door de dienaars van Satan, verandert bij tijden in gunst en verzoening; doch deze verandering duurt gewoonlijk niet lang. Nadat de boozen Gods dienaars belasterd en kwalijk bejegend hebben, worden zij overtuigd, dat zij verkeerd gedaan hebben. Gods Geest twist met hen, en zij vernederen zich voor Hem en voor diegenen, wier invloed zij zochten te gronde te richten; ja zelfs kunnen zij van gedrag jegens hen veranderen. Maar zoodra zij weder naar de influisteringen van den booze luisteren, herleven de oude twijfelingen, ontvlamt de oude vijandschap, en doen zij hetzelfde weder, waarover zij berouw gevoelden, en dat zij een tijdlang gelaten hadden. Zij lasteren opnieuw, beschuldigen en veroordeelen, op de bitterste wijze, de zelfde personen voor wie zij schuld bekend hebben; Satan kan dezulken dan veel beter gebruiken, dan voormaals, omdat zij tegen beter weten in handelen. PEP 680.4

“En Samuël stierf; en gansch Israel vergaderde zich, en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Rama.” Samuëls dood werd als een onherstelbaar verlies voor de natie beschouwd. Een groot en goed profeet, en een uitstekend richter was door de hand des Doods geveld; het volk treurde dan ook van harte. Van zijne jeugd af had Samuël in oprechtheid des harten voor Israels aangezicht gewandeld; hoewel Saul als koning erkend werd, zoo was Samuëls invloed toch sterker dan de zijne, omreden zijn gedrag van getrouwheid, gehoorzaamheid, en toewijding getuigde. Wij lezen van hem, dat hij Israel al de dagen zijns levens richtte. PEP 681.1

Als het volk Sauls met Samuëls leven vergeleek, dan zag men de fout, die begaan was door eenen koning te begeeren, opdat zij toch niet van de hun omringende volken verschillen mochten. Velen waren verontrust over den toestand der maatschappij, die steeds meer verdorven werd. Het voorbeeld van hunnen koning vond alom navolging; daarom had Israel reden om te treuren, dat Samuël, de profeet des Heeren, overleden was. PEP 681.2

De natie had den stichter en opziener harer godsdienstige scholen verloren; maar dat was nog niet alles. Zij hadden hem verloren naar wien zij met al hunne moeiten gingen, . . . den man, die steeds tot God bad in het belang van Zijn volk. Samuëls bemiddeling had hen zich veilig doen gevoelen: want “een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel.”3 Het volk was nu te moede, alsof God hen verlaten had. De koning scheen niets minder dan een waanzinnige te zijn. Het recht werd verkeerd, en ver-warring had de plaats van orde ingenomen. PEP 681.3

Juist toen de natie door verdeeldheid geschud werd, en toen er de grootste behoefte bestond aan de bezadigde raadgevingen van den godzaligen Samuël, nam God Zijn bejaarden dienstknecht weg. Pijnlijke gedachten rezen bij het volk op, terwijl zij de oogen op de stille rustplaats vestigden, en aan hunne dwaasheid dachten, om hem als hunnen leidsman te verwerpen: want zijn omgang met God was zoo innig, dat hij Israel in gemeenschap met Jehova scheen te brengen. Samuël had hun geleerd God te gehoorzamen en lief te hebben; maar nu hij dood was, ‘gevoelde het volk zich overgegeven in de handen van eenen koning, die door Satan bestuurd werd, en hen van achter den God des hemels afkeerig maken zou. PEP 682.1

Bij Samuëls ter aarde bestelling kon David niet tegenwoordig zijn; desniettemin beweende hij hem met even veel gevoel, als een getrouwe zoon zijn lieven vader betreurt. Hij gevoelde, dat door Samuëls dood een andere hinderpaal voor Saul uit den den weg genomen was, en daarom achtte hij zich ook minder veilig, dan toen de profeet nog leefde. Terwijl Saul nog over Samuëls overlijden rouw droeg, nam David de gelegenheid te baat om eene veiliger schuilplaats op te zoeken; derhalve toog hij naar de woestijn van Paran. Aldaar dichtte hij de honderd en twintigste en een en twintigste psalmen. Te midden van die woestijn, nu hij ten volle besefte, dat de profeet overleden en de koning zijn vijand was, zong hij: — PEP 682.2

“Mijn hulp is van den Heere,
Die hemel en aarde gemaakt heeft.
Hij zal uwen voet niet laten wankelen;
Uw Bewaarder zal niet sluimeren, noch slapen. . . .
De Heer zal u bewaren van alle kwaad;
Uwe ziel zal Hij bewaren.
De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren,
van nu aan tot in der eeuwigheid.”4
PEP 682.3

Terwijl David en zijne mannen in de woestijn van Paran vertoefden, beschermden zij, tegen den aanval van stroopers, de kudden van een rijken man, Nabal geheeten, die groote bezittingen had. Nabal was een afstammeling van Kaleb, en norsch en vrekkig van karakter. PEP 682.4

Nu gebeurde het ten tijde, dat de schapen geschoren werden, dat David en zijne manschappen groote behoefte aan levensmiddelen hadden; en volgens de gewoonte van dien tijd, zond de zoon van Isaï tien jongelingen naar Nabal, om hem in huns meesters naam te groeten; ‘voorts moesten zij zeggen: “Vrede zij u, en uwen huize zij vrede, en alles, wat gij hebt, zij vrede! En nu, ik heb gehoord, dat gij scheerders hebt; nu, de herders, die gij hebt, zijn bij ons geweest, wij hebben hun geene smaadheid aangedaan, en zij hebben ook niets gemist al de dagen, die zij te Karmel 5 geweest zijn. Vraag het uwen jongelingen, en zij zullen het u te kennen geven. Laat dan deze jongelingen genade vinden in uwe oogen, want wij zijn op eenen goeden dag gekomen; geef toch uwen knechten, en uwen zoon David, hetgeen uwe hand vinden zal.” PEP 682.5

David en zijne mannen waren tot eenen schutsmuur rondom Nabals herders en kudden geweest; en nu vroegen zij dezen rijkaard om iets van zijnen overvloed af te staan om in den nooddruft dergenen, die hem zoo vele diensten bewezen hadden, te voorzien. David en zijne jongeren hadden de kudden kunnen aanvallen, maar dat deden zij niet. Zij gedroegen zich eerlijk. Hunne vriendelijkheid werd echter aan Nabal verspild. Hij antwoordde David overeenkomstig zijn karakter: “Wie is David, en wie is de zoon van Isaï? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijnen heer. Zou ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslacht vleesch nemen, dat ik voor mijne scheerders geslacht heb, en zou ik het den mannen geven, die ik niet weet, van waar zij zijn?” PEP 683.1

Toen de jongelingen met ledige handen wedergekeerd en David zijn antwoord verhaald hadden, was hij zeer verontwaardigd. Hij beval zijnen mannen zich voor eenen aanval gereed te maken; want hij had zich voorgenomen om dien man te straffen, aangezien hij hem had geweigerd, wat hem volgens recht toekwam, en bovendien nog beleedigd had. Deze ondoordachte beweging kwam meer met Sauls dan met Davids karakter overeen; de zoon van Isaï moest nog geduld in de school der verdrukking leeren. PEP 683.2

Een van Nabals dienstknechten haastte zich naar Abigaïl, Nabals huisvrouw, nadat hij Davids jongeren weggezonden had, en hij vertelde haar wat er voorgevallen was. “Zie,” zeide hij, “David heeft boden gezonden uit de woestijn, om onzen heere te zegenen, maar hij is tegen hen uitgevaren. Nogtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest; en wij hebben geene smaadheid geleden, en wij hebben niets gemist al de dagen, die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren. Zij zijn een muur om ons geweest, zoo bij dag als bij nacht, al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen. Weet dan nu, en zie, wat gij doen zult, want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten, en over zijn gansche huis.” PEP 683.3

Zonder haren echtgenoot te raadplegen, of hem haar voornemen te openbaren, bereidde Abigail een voldoenden voorraad van levensmiddelen, welke zij op ezelen laadde, en door hare jongeren vooruit zond, en zelf volgde zij ten einde David te verzoenen. Zij ontmoette Davids bende in het verborgene eens bergs. “Toen nu Abigail David zag, zoo haastte zij zich, en kwam van den ezel af; en zij viel voór het aagezicht van David op haar aangezicht, en zij boog zich ter aarde. En zij viel aan zijne voeten en zeide: Och mijn heer, mijne zij de misdaad, en laat toch uwe dienstmaagd voor uwe ooren spreken, en hoor de woorden uwer dienstmaagd.” Abigail sprak David met even veel ontzag aan, alsof hij een gekroonde monarch was. Nabal had met verachting gezegd: “Wie is David?” doch Abigail noemde hem “mijn heer.” Met vriendelijke woorden zocht zij zijn vertoornd gemoed te stillen, en zij smeekte hem voor de verschooning van haren man. Zonder praalvertoon, maar vol van Gods liefde en wijsheid, openbaarde Abigail hare gehechtheid aan haar huisgezin; daarbij maakte zij het David duidelijk, dat haar mans gedrag niet met opzet bedreven, maar de beleediging tegen hem slechts eene uitbarsting van zijn ongelukkig en zelfzuchtig karakter was. PEP 684.1

“En nu, mijn heer, zoo waarachtig als de Heere leeft, en uwe ziel leeft: het is de Heere, die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uwe hand u zou verlossen; en nu, dat als Nabal worden uwe vijanden, en die tegen mijnen heer kwaad zoeken. Abigail schreef zich zelve de wijsheid niet toe, om David van zijn haastig voornemen af te brengen, maar gaf God de eer en den roem. Zij had deze gaven als een zoenoffer voor Davids mannen meegebracht, en smeekte, alsof zij de aanleidende oorzaak tot de wraakneming van den overste was. PEP 684.2

“Vergeef toch aan uwe dienstmaagd,” zoo voer zij voort “de overtreding, want de Heere zal zekerlijk mijnen heere een bestendig huis maken, dewijl mijn heer de oorlogen des Heeren oorloogt, en geen kwaad bij u gevonden is van uwe dagen af.” In Abigails rede lag opgesloten, hoe David behoorde te handelen. Hij moest des Heeren oorlogen voeren. Hij mocht zich niet over persoonlijke beleedigingen wreken, al werd hij zelfs door eenen verrader vervolgd. Vervolgens zeide zij: “Wanneer een mensch opstaan zal om te vervolgen, en om uwe ziel te zoeken, zoo zal de ziel mijns heeren ingebonden zijn in het bundeltje der levenden bij den Heere, uwen God: maar de ziel uwer vijanden zal Hij slingeren uit het midden van de holligheid des slingers. En het zal geschieden, als de Heere mijnen heer naar al het goede doen zal, dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u gebieden zal, een voorganger te zijn over Israel; zoo zal dit u, mijnen heere, niet zijn tot wankeling, noch aanstoot des harten, te weten, dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben, en dat mijn heer zich zelven zou verlost hebben; en als de Heere mijnen heere weldoen zal, zoo zult gij uwer dienstmaagd gedenken.”6 PEP 684.3

Deze woorden konden van geene andere dan van de lippen van iemand, die de wijsheid van boven gesmaakt had, komen. Abigails godsvrucht verspreidde zich onbewust, gelijk de geur eener bloem, over haar aangezicht, hare woorden, en daden. De Geest van Gods Zoon had woning bij haar gemaakt. Hare woorden waren gekruid met genade, en vol van vrede, vriendelijkheid, en verspreidden een hemelschen invloed. David werd er beter door gestemd. Hij ijsde, als hij er aan dacht wat de gevolgen van zijn onbekookt voornemen hadden kunnen zijn. “Zalig zijn de vreedzamen: want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.”7 Wenschelijk ware het, dat er vele zulke vrouwen waren, die het vertoornde gemoed stilden, de hartstochten tot bedaren brachten; zij zouden veel kwaad beletten door hunne kalme woorden. PEP 685.1

Het leven van een toegewijd Christen verspreidt licht, genot, en vrede. Het kenmerkt zich door reinheid, beleid, eenvoudigheid, werkdadigheid. Het wordt door eene onbaatzuchtige liefde bestuurd, die een heiligen invloed uitoefent. Het is vol van Christus, en verspreidt zijne lichtstralen, waarheen deszelfs bezitter zich wendt. Abigail was eene wijze bestrafster en raadgeefster. Davids opgewondenheid bedaarde onder den invloed van hare rede. Hij was overtuigd, dat hij onverstandig gehandeld had door zijnen drift niet te beteugelen. PEP 685.2

In alle nederigheid nam hij de bestraffing aan, in harmonie met zijn eigen woorden: “De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn.”8 Hij dankte en zegende haar, omdat zij hem goed geraden had. Velen wanen zich goed te houden, als zij niet in toorn opvliegen, wanneer zij bestraft worden; maar hoe weinigen nemen de bestraffing met dankbaarheid aan, en zegenen degenen, die hen beletten een verkeerden weg in te slaan. PEP 685.3

Toen Abigail weder thuis kwam, vond zij Nabal en zijne gasten dronken van den wijn. Eerst des anderen daags, toen hij ontnuchterd was, verhaalde zij haar man, wat er bij haar onderhoud met David was voorgevallen. Nabal was werkelijk een lafaard; zoodra hij hoorde, hoe zijne dwaasheid hem tot nabij den rand des grafs gevoerd had, scheen hij verlamd. Vreezende, dat David nog wraak nemen zou, werd hij door de schrik overmeesterd en door eene beroerte getroffen. Tien dagen later stierf hij. Het van God ontvangen leven was slechts een vloek voor de wereld geweest. Te midden van zijn vreugde en drinkgelag zeide God tot hem, als tot den rijken man in de gelijkenis, “In dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen.”9 PEP 686.1

Later is David met Abigail gehuwd. Hij had reeds eene vrouw; doch de gewoonte der volken van zijn tijd had zijn oordeel en gedrag verkeerd. Groote en goede mannen hebben fouten begaan door de praktijken der wereld na te volgen. De gevolgen der veelwijverij kwamen hem duur te staan. PEP 686.2

Na Samuëls dood had David enkele maanden rust. Wederom zocht hij de eenzaamheid onder de Zifieten; doch deze vijanden waren er over uit om des konings gunst te verwerven, en boodschapten hem derhalve waar David zich schuil hield. Dit bericht deed den boozen geest weder in Saul ontwaken. Nogmaals werden zijne krijgslieden opgeroepen, om David na te jagen. Hem vriendelijkgezinde spionnen lieten David echter weten, dat Saul hem op het spoor was; daarom nam hij eenige mannen om Sauls legerplaats te verspieden. Voorzichtig voorttrekkende, kwamen zij des nachts aan de legerplaats, en zagen vlak voor zich de tent van Saul en zijne bedienden. Zij werden niet ontdekt, omdat allen in het kamp sliepen. David verzocht zijne vrienden om met hem in des vijands leger te gaan. Op de vraag, “Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan?” antwoordde Abisaï onmiddelijk: “Ik zal met u afgaan.” PEP 686.3

Zich achter de bergen schuil houdende, gingen David en zijn metgezel de legerplaats binnen. Terwijl zij daar voort gingen om te verkennen hoe groot het getal hunner vijanden was, vonden zij Saul slapende, en zijne spies stak in de aarde, en eene kruik waters stond aan zijn hoofdeinde. Naast hem lag Abner, zijn krijgsoverste, en rondom lagen al de krijgslieden in een vasten slaap. Abisaï hief zijne spies op, en zeide tegen David: “God heeft heden uwen vijand in uwe hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hem niet ten tweede maal doen.” Hij wachtte op de toestemming; doch hem werd in ‘t oor gefluisterd: “Verderf hem niet; want wie heeft zijne hand aan den gezalfde des Heeren gelegd, en is onschuldig gebleven? . . . Zoo waarachtig als de Heere leeft, maar de Heere zal hem slaan, ot zijn dag zal komen, dat hij zal sterven, of hij zal in eenen strijd trekken, dat hij omkome. De Heere late het verre van mij zijn, dat ik mijne hand legge aan den gezalfde des Heeren; zoo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterflesch, en laat ons gaan. Zoo nam David de spies en de waterflesch van Sauls hoofdeinde, en zij gingen heen; en er was niemand, die het zag, en niemand, die ontwaakte, want zij sliepen allen, want er was een diepe slaap des Heeren op hen gevallen.” Hoe gemakkelijk kan de Heere de sterkste zwak maken, den wijze het verstand benemen, en de voorzichtigheid des zorgvuldigsten verijdelen! PEP 686.4

Toen David op een veiligen afstand van de legerplaats gekomen was, stond hij op de hoogte eens bergs, en riep met luider stem tot het volk, en tot Abner, zeggende: “Zijt gij niet een man? en wie is u gelijk in Israel? waarom dan hebt gij over uwen heer, den koning, geene wacht gehouden? want daar is een van het volk gekomen, om den koning, uwen heer, te verderven. Deze zaak, die gij gedaan hebt, is niet goed; zoo waarachtig als de Heere leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uwen heer, den gezalfde des Heeren, geene wacht gehouden hebt. En nu, zie, waar de spies des konings is, en de waterflesch, die aan zijn hoofdeinde was. Saul nu kende de stem van David, en zeide: Is dit uwe stem, mijn zoon David? David zeide: Het is mijne stem, mijn heer koning. Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijnen knecht alzoo achterna? want wat heb ik gedaan? en wat kwaad is er in mijne hand? En nu, mijn heer de koning hoore toch naar de woorden zijns knechts.” Opnieuw kwam de bekentenis over des konings lippen: “Ik heb gezondigd, keer weder, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, voor dat mijne ziel dezen dag dierbaar in uwe oogen geweest is; zie, ik heb dwaselijk gedaan, en ik heb zeer grootelijks gedwaald. Toen antwoordde David, en zeide: Zie, de spies des konings; zoo laat een van de jongelingen overkomen, en halen ze.” Ofschoon de koning gezegd had: “Ik zal u geen kwaad meer doen,” stelde hij zich echter niet in zijne macht. PEP 687.1

Dit tweede voorbeeld van Davids achting voor des konings leven maakte een dieperen indruk op Sauls gemoed, en deed hem zijne verkeerdheid met meer nederigheid belijden. Hij stond versteld en verslagen over zulk ëen bewijs van vriendelijkheid. Van David afscheid nemende, zeide hij daarom: “Gezegend zijt gij, mijn zoon David, gij zult het ja gewisselijk doen, en gij zult ook gewisselijk de overhand hebben.” Doch de zoon van Isaï vertrouwde niet, dat de koning lang woord zou houden. PEP 688.1

David gaf de hoop op om ooit met Saul verzoend te worden. Het scheen onvermijdelijk, dat hij eindelijk als een slachtoffer van des konings boos voornemen vallen zou, daarom besloot hij om weder eene wijkplaats te zoeken in het land der Filistijnen. Met zes honderd manschappen onder zijn bevel ging hij over tot Achis, den koning van Gath. PEP 688.2

Davids besluit, dat Saul zijn voornemen zekerlijk ten uitvoer brengen zou, werd opgemaakt zonder God er over te raadplegen. Zelfs terwijl Saul kwade plannen tegen hem smeedde en zijn verderf zocht, leidde de Heere de zaken zoo, dat David zeker van het koninkrijk was. God werkt zijne plannen uit, al kunnen ‘s menschen oog Zijne verborgene handelingen niet gadeslaan. De mensch kan Gods wegen niet doorgronden; en naar het oogenschijnlijke oordeelende verbeeldt hij zich, dat de beproevingen en wederwaardigheden, welke de Heere over hem komen laat, dingen zijn, die hem tegen zijn en te gronde zullen richten. David had insgelijks het oog op hetgeen zichtbaar was, en niet op Gods beloften gericht. Hij twijfelde er aan, of hij den troon wel ooit beklimmen zou. De vele beproevingen hadden zijn geloof vermoeid, en zijn geduld uitgeput. PEP 688.3

De Heere zond David niet naar de Filistijnen, Israels bitterste vijanden, om door hen beschermd te worden. Deze natie zou, ten einde toe, zijn ergste vijand zijn; desniettemin vluchtte hij derwaarts, om in tijd van nood geholpen te worden. Hij wantrouwde Saul en zijne aanhangers, en verliet zich op de genade zijner vijanden. David was een dapper veldoverste, en had blijken gegeven, dat hij een verstandig en voorspoedig krijgsman was; doch toen hij tot de Filistijnen ging, ging hij in zijn eigen licht staan. God had hem aangesteld om Zijne banier in het land van Juda op te richten, en nu was het gebrek aan geloof zijnerzijds, dat hem zijn post verlaten deed zonder Gods vergunning te hebben ontvangen. PEP 688.4

God werd door Davids ongeloof onteerd. De Filistijnen waren meer voor David dan voor Saul beducht: en nu hij zich onder hunne bescherming stelde, verraadde David de zwakheid van zijn eigen volk. Dus moedigde hij die onverbiddelijke vijanden aan om Israel te verdrukken. David was gezalfd om als verdediger van Gods volk op te treden; en de Heere wilde niet, dat Zijn dienstknecht de goddeloozen zou sterken door de zwakheid van Zijn volk te verraden, of zich onverschillig ten aanzien van hun welzijn te toonen. Daarenboven kregen zijne broederen den indruk, dat hij der Heidenen goden was gaan dienen. Door deze daad gaf hij hun aanleiding om zijne bedoelingen te misvatten, en veler vooroordeel tegen hem te verwekken. Hij deed juist datgene, wat Satan wenschte, dat hij doen zou: want toen hij eene schuilplaats bij de Filistijnen zocht, verheugden de vijanden van God en Zijn volk zich grootelijks. David deed echter geen afstand van zijnen godsdienst, evenmin hield hij op zijne zaak ter harte te nemen; maar hij wantrouwde God, ten opzichte van zijn persoonlijk behoud, en hierdoor werd het getrouw en oprecht karakter, dat God van Zijne dienstknechten vergt, bezoedeld. PEP 689.1

David werd vriendelijk door der Filistijnen koning ontvangen. Dit gunstig onthaal had hij deels te danken aan de achting, die de koning hem toedroeg, en deels omdat hij zich vereerd gevoelde, doordien een Hebreër zijne bescherming zocht. Op Achis’ gebied gevoelde David zich veilig voor verraad. Derwaarts bracht hij zijn gezin, zijne familie, en al zijne goederen; insgelijks deden al zijne manschappen. Oogenschijnlijk had hij zich daar voor goed metterwoon gevestigd. Dit alles was streelend voor Achis, die de ontvluchte Israelieten bescherming beloofde. PEP 689.2

Op Davids verzoek om eene woonplaats in dat land, verwijderd van de koninklijke stad, stond Achis hem Ziklag af tot eene bezitting. David besefte, dat het gevaarlijk voor zijne volgelingen zijn zou, om onder de afgodendienaars te verkeeren. Indien zij geheel afgezonderd in eene stad konden wonen, dan zouden zij meer vrijheid hebben om God te dienen, dan als zij te Gath bleven, waar de Heidensche ceremoniën hen steeds zouden kwellen. PEP 689.3

Terwijl zij in die eenzame stad woonden, oorloogde David tegen de Gesurieten, de Girzieten, en de Amalekieten, en liet niemand ontkomen om het bericht te Gath te boodschappen. Van den krijg wederkeerende, gaf hij Achis te verstaan, dat hij tegen zijne eigene natie, tegen de inwoners van Juda, geoorloogd had. Door deze verdraaiing der waarheid versterkte hij de hand der Filistijnen; want de koning zeide: “Hij heeft zich ten eenemaal stinkende gemaakt bij zijn volk, in Israel, daarom zal hij eeuwiglijk mij tot eenen knecht zijn.” David wist, dat God wilde, dat die Heidenen verdelgd werden, ook wist hij, dat hij daarvoor verkoren was; maar hij handelde niet recht in met leugenen om te gaan. PEP 689.4

“En het geschiedde in die dagen, als de Filistijnen hunne legers vergaderden tot den strijd, om tegen Israel te strijden, zoo zeide Achis tot David: “Gij zult zekerlijk weten, dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uwe mannen.” Davids voornemen was om geen hand tegen zijn volk op te heffen; doch hij wist niet wat te doen, totdat de omstandigheden hem zijn plicht te verstaan gaven. Hij antwoordde den koning op een ontduikende wijze, zeggende: “Aldus zult gij weten, wat ik doen zal.” Achis vatte dit op als eene belofte van hulp in den naderenden strijd, en gaf zijn woord tot pand, dat hij David grootelijks vereeren, en hem eene betrekking aan het Filistijnsche hof geven zou. PEP 690.1

Hoewel Davids geloof gewankeld had aangaande Gods beloften, zoo vergat hij toch niet, dat Samuël hem tot koning over Israel gezalfd had. Hij herinnerde zich de overwinningen, die hij in ‘t verleden over zijne vijanden behaald had. Hij beschouwde opnieuw de genade Gods, die hem van Sauls hand verlost had, en dit deed hem besluiten zijne heilige roeping getrouw te blijven. Niettegenstaande Israels koning hem naar het leven gestaan had, wilde hij zich toch niet bij zijne vijanden tegen zijn eigen volk aansluiten. PEP 690.2