Patriarchen En Profeten

62/74

HOOFDSTUK LXI—SAULS VERWERPING.

SAULS geloof had den toets der beproeving te Gilgal niet doorstaan, en dientengevolge had hij den dienst van God oneer aangedaan; maar zijne feilen waren nog niet onverbeterlijk; de Heere schonk hem nog eene gelegenheid om, de les van een onwankelbaar geloof in Gods woord en gehoorzaamheid aan Zijne geboden te leeren. PEP 643.1

Toen de profeet hem te Gilgal bestrafte, kon Saul niet inzien, dat hij eene groote zonde begaan had door te handelen, zooals hij gedaan had. Hij gevoelde zich beleedigd, poogde zijn gedrag te rechtvaardigen, en verontschuldigde zijne misslagen. Van dien tijd af had hij weinig omgang met den profeet gehad. Samuël beminde Saul echter als zijn eigen zoon, terwijl Saul, vurig van geest, den profeet in hooge achting hield; maar hij kon Samuëls bestraffing niet overkomen, en ontweek hem van toen af zoo veel hij kon. PEP 643.2

De Heere zond Zijnen dienstknecht weder met een andere boodschap naar Saul. Door gehoorzaam te zijn kon hij nog zijne getrouwheid aan God bewijzen, en verwaardigd worden om Israels voorganger te blijven. Samuël ging tot den koning, en deelde hem des Heeren woord mede. En opdat de koning de belangrijkheid om acht te geven op het bevel beseffen mocht, zeide Samuël uitdrukkelijk, dat God hem gelast had te spreken; hij wees dus op het gezag van Hem, die Saul op den troon geplaatst had. De profeet zeide: “Alzoo zegt de Heere der heirscharen: Ik heb bezocht hetgeen Amalek aan Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hen gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte opkwam. Ga nu heen en sla Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zogelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe.”1 De Amalekieten waren de eersten, die Israel in de woestijn aanvielen; en wegens deze zonde, mitsgaders vanwege hun verzet tegen God en hunne gruwelijke afgoderij had de Heere, door den mond van Mozes, het oordeel over hen uitgesproken. Op Gods bevel was de geschiedenis van hunne wreedheid aan Israel gepleegd te boek gesteld, met de toevoeging van het bevel: “Dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen: vergeet het niet.”2 Vier honderd jaren wachtte dit vonnis op zijne voltrekking; intusschen bekeerden de Amalekieten zich niet van hunne zonden. De Heere wist, dat dit goddelooze volk, als zij er maar de kans voor zagen, Zijn volk en eeredienst totaal uitroeien zouden. En nu was de tijd voor het voltrekken van dat lang uitgestelde vonnis gekomen. PEP 643.3

Omreden God de goddeloozen met lankmoedigheid behandelt, verharden zij zich in het kwade; maar daarom worden zij niet minder zeker en streng gestraft, al duurt het uitstel lang. “Want de Heere zal zich opmaken, gelijk op den berg Perazim, Hij zal beroerd zijn, gelijk in het dal van Gibeon, om Zijn werk te doen, Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijne daad te doen, Zijne daad zal vreemd zijn.”3 Voor onze genadige God is het straffen eene vreemde daad. “Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen, maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve.” De Heere is “barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, . . . die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft.” Evenwel houdt Hij “den schuldige geenszins onschuldig.”4 Ofschoon Hij geen behagen schept in wraak uit te oefenen, zoo zal Hij toch het oordeel voltrekken over de overtreders Zijner wet, Hij is gedwongen zulks te doen, opdat de inwoners der aarde zich niet der totale verdorvenheid en ondergang prijs geven. Om sommigen te kunnen behouden, moet Hij de in de zonde verharden afsnijden. “De Heere is lankmoedig, doch van groote kracht, en Hij houdt den schuldige geenszins onschuldig.”5 Het gezag Zijner gehoonde wet zal Hij handhaven door vreeselijke dingen in gerechtigheid te doen. En zelfs Zijne traagheid om het recht te handhaven verstrekt tot een bewijs, dat de zonden, die Zijne oordeelen verdiend hebben, groot zijn, zoomede dat eene verschrikkelijke vergelding den overtreder wacht. PEP 644.1

Doch terwijl God Zijn oordeel voltrekt, bewijst Hij nog genade. De Amalekieten moesten uitgeroeid worden, doch de Kenieten, die in hun midden woonden, werden gespaard. Onder dit volk, of-schoon het niet onbesmet was van den afgodendienst, waren er toch aanbidders van God, en jegens Israel vriendelijk gezind. Tot dezen stam behoorde Hobab, Mozes’ schoonbroeder, die de Israelieten op hunne reize door de woestijn vergezelde, en hun van grooten dienst was wegens zijne kennis van de ligging des lands. PEP 644.2

Sedert de Filistijnen te Michmas verslagen waren, had Saul nog geoorloogd tegen de Moabieten, de Ammonieten, de Edomieten, de Amalekieten, en de Filistijnen; werwaarts hij zich met zijne wapenen wendde, behaalde hij telkens de overwinning. Zoodra hij gelast werd tegen de Amalekieten te krijgen, verklaarde hij. hun onverwijld den oorlog. Zijn gezag werd door dat van den profeet gerugsteund, en daarom schaarden de mannen Israels zich onmiddelijk rondom zijn vaandel, toen zij tot den krijg opgeroepen werden. Deze veldtocht werd niet ondernomen ter bevordering van hun eigen welzijn; de Israelieten zouden noch in de eer der overwinning noch in den buit deelen. Deze oorlog moest louter in gehoorzaamheid aan God ondernomen worden tot voltrekking van Zijn oordeel over de Amalekieten. God wilde, dat alle volken den ondergang zien zouden van het volk, dat Zijner heerschappij het hoofd geboden had, en tevens ook zouden opmerken, dat zij juist door dat volk uitgeroeid werden, dat zij geminacht hadden. PEP 645.1

“Saul sloeg de Amalekieten van Havilla af, tot daar gij komt te Sur, dat voor aan Egypte is. En hij ving Agag, den koning der Amalekieten, levend; maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards. Doch Saul en het gansche volk verschoonden Agag, en de beste schapen, en runderen, en de naast beste, en de lammeren, en al wat best was, en zij wilden ze niet verbannen: maar alle ding, dat verachtzaam, en dat verdwijnende was, verbanden zij.” PEP 645.2

De overwinning over de Amalekieten was de schitterendste, die Saul behaald had, en zij wekte zijnen hoogmoed weder op. Gods bevel, dat Zijne vijanden tot den laatsten man toe verbannen moesten worden, werd niet stiptelijk gehoorzaamd. Begeerig om den luister zijner zegepralende wederkomst te verhoogen door de tentoonstelling van den gevangen koning, waagde Saul het om de gewoonte der hem omringende volken na te apen, en spaarde Agag, den wreeden en oorlogzuchtigen koning der Amalekieten. Daarbij eigende het volk zich het beste der runderen en der schapen en der lastdieren toe, en verontschuldigde zich met te zeggen, dat het hoornvee bestemd was om den Heere te offeren. Werkelijk was het hun doel om deze in plaats van hun vee ten offer te brengen, en alzoo het hunne te sparen. PEP 645.3

Saul was nu voor de laatste keer op de proef gesteld. Zijne vermetele veronachtzaming van Gods wil en zijne houding als een onafhankelijke monarch bewezen, dat hij niet vertrouwd was de koninklijke macht, welke hem als Gods stedehouder toekwam. Terwijl Saul en het leger weelderig ter oorzaak van de behaalde overwinning naar huis marcheerden, verkeerde Samuël in groote droefheid. Hij had eene boodschap van den Heere ontvangen, waarin des konings handelwijze aldus gelaakt werd: “Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft, en mijne woorden niet bevestigd heeft.” Het gedrag van den halsstarrigen koning smartte den profeet zeer; hij weende en bad den ganschen nacht om eene verandering van het vonnis. PEP 646.1

Gods berouw is niet gelijk des menschen. “En ook liegt Hij, die de overwinning van Israel is, niet, en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mensch, dat Hem iets berouwen zou.”6 Des menschen berouw geeft eene verandering van zin te kennen. Gods berouw geeft daarentegen eene verandering van betrekking en omstandigheden te verstaan. De mensch kan zich in eene andere betrekking tegenover God plaatsen door aan de voorwaarden te voldoen, waardoor hij in Gods gunst gebracht wordt; ook kan hij, door zijn eigen toedoen, zich zelven Gods gunst onwaardig maken; de Heere is daarentegen gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid.”7 Sauls ongehoorzaamheid veranderde zijne betrekking tot God; de voorwaarden van aanneming bleven echter onveranderd, — God stelde nog dezelfde eischen, want bij Hem is “geene verandering of schaduw van omkeering.”8 PEP 646.2

Met een bezwaard gemoed ging de profeet des anderen daags op reis om den dwalenden koning te ontmoeten. Samuël koesterde de hoop, dat Saul tot nadenken zou gebracht worden en zijn zonde inzien; daarna kon hij door zich te vernederen en te bekeeren weder in Gods gunst hersteld worden. Maar als de eerste stap op den weg der overtreding gedaan is, dan wordt het steeds gemakkelijker. Saul, reeds zinkende ter oorzaak zijner ongehoorzaamheid, ontmoette Samuël met eene leugen op de lippen. Hij zeide: “Gezegend zijt gij den Heere, ik heb des Heeren woord bevestigd.” PEP 646.3

Wat de ongehoorzame koning beweerde, werd gelogenstraft door hetgeen Samuël hoorde. Op de vraag: “Wat is dan dit voor eene stem der schapen in mijne ooren, en eene stem der runderen, die ik hoor?” antwoordde Saul: “Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht, want het volk heeft de beste schapen en runderen ver-schoond, om den Heere, uwen God, te offeren; maar het overige hebben zij verbannen.” Het volk had Sauls bevel gehoorzaamd; doch om zich zelven te verschoonen, legde hij hun zijne ongehoorzaamheid ten laste. PEP 647.1

Sauls verwerping veroorzaakte Samuël eene onbeschrijfelijke smart. Hij moest zijne boodschap voor de ooren van het gansche leger overbrengen, en dat wel nu zij boogden op hunne overwinnig, welke zij aan de dapperheid en het beleid van hunnen koning toeschreven, want Saul had God bij den voorspoedigen uitslag buiten rekening gelaten; maar toen de profeet de bewijzen van Sauls opstand zag, werd hij verontwaardigd, omdat hij, die zoo zeer door God begunstigd was, des Heeren gebod overtreden en Israel had doen zondigen. Samuël liet zich niet misleiden door des konings voorwendsel. Deels bedroefd en deels verontwaardigd zeide hij tot hem: “Houd op, zoo zal ik u te kennen geven, wat de Heere van nacht tot mij gesproken heeft. ... Is het niet alzoo, toen gij klein waart in uwe oogen, dat gij het hoofd der stammen van Israel geworden zijt, en dat u de Heere tot koning over Israel gezalfd heeft?” Hierop liet hij ‘s Heeren bevel aangaande Amalek volgen, en vroeg den koning waarom hij daaraan niet voldaan had. PEP 647.2

Saul hield vol met zich te rechtvaardigen, zeggende: “Ik heb immers naar de stem des Heeren gehoord, en heb gewandeld op den weg, op denwelken mij de Heere gezonden heeft; en ik heb Agag, den koning der Amalekieten, medegebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen. Het volk nu heeft genomen van den roof, schapen en runderen, het voornaamste van het verbannene om den Heere, uwen God, op te offeren te Gilgal.” PEP 647.3

Met ernstige en gestrenge woorden werd de toevlucht der leugen weggevaagd, en het onherroepelijk vonnis uitgesproken: “Heeft de Heere lust aan brandofferen, en slachtofferen, als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen, Want wederspannigheid is eene zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des Heeren woord verworpen hebt, zoo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn.” PEP 647.4

Toen de koning dit verschrikkelijk oordeel gehoord had, riep hij uit: “Ik heb gezondigd, omdat ik des Heeren bevel en uwe woorden overtreden heb: want ik heb het volk gevreesd en naar hunne stem gehoord.” Verschrikt door de beschuldiging van den profeet, bekende Saul zijne schuld, die hij hardnekkiglijk ontkend had; maar hij voer voort met de blaam op het volk te werpen, verklarende, dat hij uit vrees voor hen gezondigd had. PEP 648.1

Geen berouw over de zonde, maar vrees voor hare straf bewoog Israels koning Samuël te smeeken: “Nu dan, vergeef mij toch mijne zonde, en keer met mij wederom, dat ik den Heere aanbidde.” Indien Saul werkelijk berouw gevoeld had, zou hij zijne zonde in ‘t openbaar beleden hebben; maar zijn streven was om zijn gezag te handhaven, en de achting des volks te bewaren. Hij begeerde de eer van Samuëls tegenwoordigheid tot versterking van zijn eigen invloed bij de natie. PEP 648.2

“Ik zal met u niet wederkeeren,” antwoordde de profeet, “omdat gij het woord des Heeren verworpen hebt, zoo heeft u de Heere verworpen, dat gij geen koning over Israel zult zijn.” Toen Samuël zich omkeerde om weg te gaan, greep de koning, in eene vlaag van angst, zijnen mantel om hem terug te houden, doch het kleed scheurde. Daarom zeide de profeet: “De Heere heeft heden het koninkrijk van Israel van u afgescheurd, en heeft het aan uwen naaste gegeven, die beter is dan gij.” PEP 648.3

Saul trok zich Samuëls vervreemding meer aan, dan Gods misnoegen. Hij wist, dat het volk den profeet beter vertrouwde, dan hem. In geval een ander op Gods bevel nu tot koning gezalfd werd, zoo begreep Saul zeer goed, dat hij zijn gezag niet langer zou kunnen doen gelden. Indien Samuël zich onttrok, dan verwachtte hij aanstonds eenen afval. Saul bad den profeet om hem toch voor de oudsten des volks en voor Israel te eeren door deel te nemen aan den eeredienst. Op Gods bevel bewilligde Samuël in des konings verzoek, opdat er geen aanleidende oorzaak tot eenen afval zijn mocht. Hij nam echter geen deel aan den dienst. PEP 648.4

Het strenge recht moest nog gehandhaafd worden. Samuël moest voor Gods eer voor al het volk optreden, en Sauls gedrag bestraffen. Hij beval daarom, dat men den koning der Amalekieten voor hem brengen zou. Agag was veel schuldiger dan eenig persoon, die reeds door het zwaard geveld was; hij was een hater van Israel, had gepoogd Gods volk om te brengen, en door zijnen invloed was de afgoderij bevorderd geworden. Hij kwam dan op Samuels bevel te voorschijn, wanende dat het gevaar des doods geweken was. Doch Samuël zeide: “Gelijk als uw zwaard de vrouwen van hare kinderen beroofd heeft, alzoo zal uwe moeder van hare kinderen beroofd worden onder de vrouwen. Toen hieuw Samuël Agag in stukken voor het aangezicht des Heeren te Gilgal.” Dit verricht hebbende, keerde Samuël naar Rama terug, en Saul naar zijne woning in Gibea. Na dezen hebben zij beiden elkander maar eens weder ontmoet. PEP 648.5

Toen Saul op den troon geplaatst werd, had hij geen grooten dunk van zich zelf, en wilde zich laten onderwijzen. Op het gebied van kennis en ervaring stond hij ten achter, en had daarbij groote karaktergebreken. Maar de Heere verleende hem den Heiligen Geest tot eenen gids en helper, en stelde hem in de gelegenheid, om zich de noodige bekwaamheden voor de heerschappij over Israel te verwerven. Indien hij nederig gebleven ware, en God steeds om wijsheid en leiding gevraagd had, zou hij met goed gevolg en met eer geslaagd zijn in het waarnemen van zijne gewichtige betrekking. Onder den invloed van Gods genade zou iedere goede eigenschap versterkt zijn geworden, en de verkeerde neigingen hunne kracht verloren hebben. Dit wil God voor allen doen, die zich Hem toewijden. Aan velen heeft Hij eene betrekking in Zijn dienstwerk gegeven, omdat zij nederig en gezeggelijk zijn. In Zijne voorzienigheid plaatst Hij hen, waar zij veel van Hem leeren kunnen. Hij doet hen hunne gebreken inzien, en aan allen, die Zijne hulp inroepen, verleent Hij de kracht om de feilen te verbeteren. PEP 649.1

Maar Saul verhoovaardigde zich op zijne betrekking, en onteerde God door zijn ongeloof en ongehoorzaamheid. Hoewel hij nederig was en geen vertrouwen in zich zelven stelde, toen hij op den troon werd geplaatst, verwekte de voorspoed zelfvertrouwen in hem. De eerste overwinning onder zijne regeering maakte hem opgeblazen, en juist in die ondeugd lag zijn grootste gebrek. De kloekheid en het beleid, die hij in de verlossing te Jabes-Gilead aan den dag legde, maakte de gansche natie opgewonden. Het volk vereerde hunnen koning, en vergat, dat hij slechts het werktuig was, waardoor God werkte; en ofschoon Saul, in den beginne, God de eer gaf, eigende hij haar later zich zelf toe. Hij vergat zijne afhankelijkheid van God, en zijn hart werd afkeering van achter Hem. Alzoo verviel hij tot de vermetelheid en de heiligschennis te Gilgal. Uit oorzaak van het zelfde blinde zelfvertrouwen versmaadde hij Samuëls bestraffing. Saul erkende, dat Samuël een profeet Gods was, en behoorde derhalve naar de bestraffing geluisterd te hebben, al was het hem niet duidelijk, dat hij misdaan had. Ware hij bereidwillig geweest zijne misslagen te zien en te verbeteren, deze bittere ervaring zou hem in de toekomst tot waarschuwing hebben gediend. PEP 649.2

Indien de Heere zich geheel aan Saul ontrokken had, dan zou Hij Zijnen profeet later niet weder tot hem gezonden noch hem een bepaald werk toevertrouwd hebben, waardoor hij de fouten van het verleden had kunnen herstellen. Wanneer iemand, die belijdt een kind van God te zijn, onverschillig wordt in het betrachten van Zijnen wil, en daardoor anderen oneerbiedig en onbekommerd ten opzichte van des Heeren bevelen maakt, dan kan hij zijne feilen nog in overwinningen veranderen, indien hij de bestraffingen slechts in ootmoed aanneme, en in nederigheid en geloof tot God wederkeere. De vernedering, welke een verlies veroorzaakt, blijkt in menig geval een zegen te zijn, vermits wij daardoor leeren, dat wij Gods wil niet zonder Zijne hulp doen kunnen. PEP 650.1

Toen Saul de door God gezondene waarschuwing in den wind sloeg, en hardnekkiglijk bleef volharden, verwierp hij het eenigste middel, waardoor de Heere hem van zich zelf redden kon. Hij had zich opzettelijk aan God onttrokken. Zijne hulp of leiding kon hij daarom niet weder deelachtig worden, dan nadat hij God gezocht en zijne zonde beleden had. PEP 650.2

Te Gilgal stelde Saul zich zeer nauwgezet aan, toen hij voor Israels leger’stond en Gode offerde. Maar zijne vroomheid was niet van den echten stempel. De tegen Gods uitdrukkelijk bevel in verrichte dienstplechtigheid verslapte Sauls handen, en stelde hem buiten het bereik der hulp, die God hem zoo gaarne had willen verleenen. PEP 650.3

In den strijd tegen Amalek, meende Saul al het noodzakelijke gedaan te hebben; maar de Heere liet zich eene gehoorzaamheid ten deele niet welgevallen, evenmin was Hij bereid om over het hoofd te zien wat uit nalatigheid niet verricht was, al scheen de verontschuldiging ook nog zoo aanemelijk. God heeft niemand veroorloofd om van Zijne eischen af te wijken. God beval Israel: “Neemt waar en hoort al deze woorden, die Ik u gebiede.”9 Als wij beslissen moeten welken weg in te slaan, dan mogen wij niet vragen of wij ook berekenen kunnen, dat er kwaad uit voortkomen zal, maar of het overeenstemmend met Gods wil is. “Er is een weg, die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods.”10 PEP 650.4

“Gehoorzamen is beter dan slachtoffer.” Op zich zelve beschouwd hadden deze offeranden geene waarde bij God. Zij dienden om des offeraars berouw over zijne zonde aan te toonen, en de belofte af te leggen om voortaan Gods wet niet weer te overtreden. Doch zonder berouw, geloof, en een gehoorzaam hart waren die offeranden waardeloos. Toen Saul, tegen Gods gebod in, het verbannene wilde ten offer brengen, versmaade hij daar-door Gods gezag. De dienstplechtigheid zou hemeltergend zijn geweest. Hoe velen bewandelen evenwel den zelfden weg, niettegenstaande zij Sauls zonde en hare gevolgen voor oogen hebben. Terwijl zij weigeren te gelooven of te doen wat de Heere gebiedt, varen zij voort men den Heere hunnen vormelijken dienst aan te bieden. Zulk een dienst wordt niet door Gods Geest beantwoord. Het is om het even hoe ijverig men zij in het waarnemen van de zoogenaamde godsdienstplichten de Heere kan ze niet aannemen,, zoo Zijne geboden wetens en willens overtreden worden. PEP 651.1

“Wederspannigheid is eene zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij ‘en beeldendienst.” Satan is de auteur der rebellie, en alle opstand tegen God wordt direkt door hem bewerkt. Die zich tegen Gods heerschappij verzetten, hebben een verbond met den aartsopstandeling gesloten, en hij gebruikt zijne kracht en list om de zinnen te verblinden en het verstand te misleiden. Hij stelt alles in een verkeerd licht. Gelijk Adam en Eva, kunnen zij, die door hem betooverd zijn, in niets anders dan in de overtreding voordeel zien. PEP 651.2

Geen sterker bewijs voor Satans verleidingskracht kan worden aangehaald, dan dat velen, die door hem misleid worden, zich inbeelden Gode eenen dienst te bewijzen. Toen Korach, Dathan, en Abiram zich tegen Mozes’ gezag verzetten, meenden zij slechts tegen een menschelijken leidsman, iemand, die hun gelijk was, op te staan; zij meenden God werkelijk eenen dienst te bewijzen. Maar toen zijn het van God verkoren instrument verwierpen, verwierpen zij Christus; zij deden Gods Geest smaadheid aan. Insgelijks hebben de overpriesters en de schriftgeleerden den Zone Gods gekruisigd, terwijl zij zich als groote ijveraars voor Gods eer betoonden. Dezelfde geest bezielt nog degenen, die hun eigen wil volgen ten spijt van Gods gebod. PEP 651.3

Saul had onbetwistbaar bewijs, dat Samuël door de ingeving Gods gesproken had. Het was daarom strijdig met de rede en een gezond oordeel, dat hij Gods bevelen door den profeet gesproken veronachtzamen zou. Zijne rampzalige vermetelheid moet derhalve aan een Satanische betoovering worden toegeschreven. Saul had zich zeer beijverd in het onderdrukken van de tooverij en den beeldendienst; maar in zijne wederspannigheid tegen het Goddelijk bevel was hij met denzelfden geest van opstand tegen God bezield, en even werkelijk door Satan opgehitst, als zij, die tooverij pleegden; en toen hij bestraft werd, sloeg zijne rebellie in halsstarrigheid over. Hij had Gods Geest geen grooter smaadheid kunnen aandoen, al had hij zich openlijk bij de afgodendienaars aangesloten. PEP 652.1

Het is een gevaarlijke stap om de bestraffingen en vermaningen van Gods Woord of Geest te minachten. Gelijk Saul, buigen velen voor de verzoeking, totdat zij blind zijn voor het ware karakter der zonde. Zij vleien zich, dat zij het goede beoogden, en niets verkeerds gedaan hebben door van des Heeren eischen af te wijken. Alzoo maken zij den Geest der genade openlijk te schande, totdat zijne stem gesmoord is, en zij aan hunne eigene verleidingen zijn prijs gegeven. PEP 652.2

In Saul gaf God Israel eenen koning naar hun eigen hart, gelijkerwijs Samuël zeide, toen hij het volk te Gilgal, in de bevestigingsrede aansprak, zeggende: “En nu, ziet daar den koning, dien gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt.”11 Bevallig van persoon, groot van gestalte en vorstelijk in voorkomen, voldeed hij volkomenlijk aan hun begrip van koninklijke waardigheid; daarbii dienden zijne dapperheid en bekwaamheid om het leger te besturen om eerbied en achting bij de andere volken te verwekken. Zij trokken het zich niet aan, dat de koning die voornamere eigenschappen niet bezat, die hem in staat zouden stellen om naar recht en gerechtigheid heerschappij te voeren. Zij begeerden niet iemand, die een edel karakter bezat, en door de vrees en de liefde Gods bestuurd werd. Zij hadden God niet geraadpleegd aangaande de hoedanigheden, welke een heerscher bezitten moest, ten einde zij hun eigenaardig, heilig karakter als het volk van God behouden mochten. Het was hun niet om Gods, maar om hun eigen zin te doen. Daarom gaf God hun eenen koning, die aan hunne begeerte voldeed, — iemand, die hun karakter afspiegelde. Hunne harten waren niet aan God onderworpen, en hun koning was ook nog niet door Gods genade tot onderwerping gebracht. Tijdens de heerschappij van dezen koning zouden zij de noodige ervaring opdoen, dat zij, hunne dwaling inziende, zich weder tot God om uitredding konden wenden. PEP 652.3

Nadat de Heere de verantwoordelijkheid voor het koninkrijk op Saul gelegd had, liet Hij hem niet aan zich zelven over. Hij liet Zijn Heiligen Geest op Saul rusten, opdat hij zijn eigen zwakheid inziende zich tot God om genade wenden mocht; en als Saul zich op God verlaten had, dan zou God hem ook hulp verleend hebben, Zoo lang zijn wil aan Gods wil onderworpen was, zoolang hij zich aan des Geestes tucht onderwierp, kon God zijne pogingen met zegen bekronen. Maar zoodra Saul onafhankelijk van God verkoos te werken, kon de Heeren hem niet langer leiden, en was Hij gedwongen hem te verwerpen. Toen zocht de Heere eenen man “naar Zijn hart;”12 niet een man, die geene gebreken bezat, maar die, in plaats van op zich zelven te vertrouwen, op God leunde, en zich door den Geest liet leiden; die, wanneer hij zich bezondigde, zich aan vermaningen en bestraffingen onderwierp. PEP 653.1