Patriarchen En Profeten

59/74

HOOFDSTUK LVIII—DE SCHOLEN DER PROFETEN.

DE Heere zelf had het opzicht over Israels opvoeding. Zijne zorg was niet tot hunne godsdienstige belangen beperkt; Zijne voorzienigheid strekte zich ook uit over hunne lichaamskrachten en geestvermogens, vermits Hij hun te dien opzichte wetten voor-schreef. PEP 609.1

De Israelieten werden van God gelast, dat zij Zijne inzettingen hunnen kinderen leeren, mitsgaders met hen over Zijne handelingen met hunne vaderen spreken zouden. Ieder ouder was in ‘t bijzonder verplicht dit te doen, — en hij mocht het niet door een ander laten doen. Instede van de lippen der vreemden, moesten de liefhebbende vader en moeder voor dat onderwijs van hun eigen kinderen zorgen. In al hunne dagelijksche bezigheden moesten de gedachten bij God bepaald zijn. De wonderwerken, welke God tot verlossing van Zijn volk verricht had, alsmede de beloften betrekkelijk den toekomstigen Verlosser moesten dikwerf in het huisgezin besproken worden; en door behulp van voorwerpen en zinnebeelden werden de lessen diep in het geheugen geprent. De belangrijke waarheden betreffende Gods voorzienigheid en het toekomende leven werden op deze wijze vroeg ingeprent. Zij werden onderwezen om God beide in de werken der natuur en in de woorden der openbaring te leeren kennen. De sterren des hemels, de boomen en de bloemen des velds, de hooge bergen, de kabbelende beekjes, — alles getuigde hun, dat er een Schepper bestaat. De dienstplechtigheden van de offeranden en den eeredienst des heiligdoms, alsmede de oorkonden der profeten waren allen Godsopenbaringen voor hen. PEP 609.2

Van zoodanigen aard was het onderwijs, dat Mozes ontving in de nederige hut, in het land Gosen; daarin onderwees de getrouwe Hanna Samuël; David leerde zulks in zijne ouderlijke woning te midden van Bethlehems heuvelen; en daarin werd Daniël gekweekt, totdat hij, als balling, uit het huis zijner vaderen weggevoerd werd. De kindsche jaren van Jezus van Nazareth werden eveneens op die wijze doorgebracht; insgelijks werd Timotheüs, van kindsbeen af, door zijne grootmoeder Loïs en moeder Eunice in de Schriften onderwezen.1 PEP 609.3

Voorts werd de jeugd gekweekt in de scholen der profeten. Indien een jongeling meer van de verborgenheden van Gods Woord wenschte te weten, en hemelsche wijsheid begeerde te zoeken, opdat hij een leeraar in Israel worden mocht, dan boden die scholen hem daartoe eene gelegenheid aan. De eerste profetenscholen werden door Samuël gesticht, en dienden tot eene soort van verschansing tegen het algemeene bederf, alsmede tot opbouwing van der jeugdigen zedelijke en geestelijke belangen, en eindelijk om de toekomstige welvaart des volks te bevorderen door leidsen raadslieden te kweeken, die den Heere vreesden. Tot bereiking van dit doel, verkoos Samuël jongelingen, die vroom, verstandig, en leergiering waren. Deze werden de zonen der profeten genaamd. Terwijl zij met God omgingen, Zijn Woord en Zijne werken bestudeerden, ontvingen zij wijsheid uit de hoogte. De onderwijzers waren niet alleen goed in de Goddelijke waarheden te huis, maar zij genoten zelve ook de gemeenschap met God, en bezaten bovendien de toerusting des Heiligen Geestes. Wegens hunne geleerdheid en godzaligheid schonk het volk hun zijn eerbied en vertrouwen. PEP 610.1

In Samuëls tijd bestonden er twee zulke scholen: de eene te Rama, alwaar de profeet woonde, en de andere te Kirjath-Jearim, waar de ark destijds was. Later werden er nog andere gesticht. PEP 610.2

De leerlingen dezer scholen voorzagen in hun eigen onderhoud door op het land te werken, of eenig ander handwerk te verrichten. Onder Israel werd zulks niet iets vreemds of verlagends geacht; men beschouwde het integendeel als eene misdaad, de kinderen geen handwerk te laten leeren. God had hun gelast, dat ieder kind een ambacht leeren moest, al werd hij ook voor de heilige bediening opgeleid. Velen hunner leeraars in den godsdienst voorzagen in hun eigen onderhoud door handenarbeid. Dit was nog zoo ten tijde van de apostelen; Paulus en Aquilla werden er niet minder om geëerd, dat zij, door tenten te maken, in hunne eigene behoeften voorzagen. PEP 610.3

In die scholen werd onderwijs gegeven in de wet des Heeren, in de inzettingen van Mozes, de gewijde geschiedenis, gewijde muziek, en de dichtkunst. De methode van onderwijs verschilde ook hemelsbreed van die, welke men in vele theologische scholen van onzen tijd heeft, waar de gepromoveerde studenten minder ware kennis van God en godsdienst bezitten, dan toen zij er eerst heengingen. Oudtijds was het voornaamste doel dier scholen om Gods wil en ‘s menschen plicht jegens Hem beter te doen verstaan. Op de bladzijden der gewijde geschiedenis spoorde men Jehova’s voetstappen na. Op de beteekenis der typen werd gewezen, en aldus kreeg men een recht begrip van het voornaamste voorwerp van dat stelsel, namelijk het Lam Gods, dat komen zou om de zonden der wereld weg te nemen. PEP 610.4

Tevens werd er godsdienstzin gekweekt. De leerlingen leerden niet alleen de noodzakelijkheid van het gebed, maar ook hoe zij bidden moesten, hoe hunnen Schepper te genaken, hoe hun geloof vermeerderd kon worden, zoomede hoe zij het onderwijs van Zijnen Geest verstaan en gehoorzamen konden. Het geheiligde verstand bracht uit des Heeren schathuis oude en nieuwe dingen voort; en Gods Geest werd gekenmerkt in de profetie en het gewijde lied. PEP 611.1

De muziek diende om de gedachten te bepalen bij hetgeen rein, veredelend, en verheffend is, ten einde de ziel in aanbidding en dankbaarheid tot God mocht uitgaan. Hoe groot is het kontrast tusschen de aloude gewoonte, en die waartoe de muziek in onzen tijd gebruikt wordt! Hoe velen zijn er, die deze gave besteden tot zelfvergoding, instede van tot verheerlijking van God! Eene liefhebberij voor de muziek doet de onbedachtzamen, in menig geval, met de wereldschgezinden instemmen in het jagen naar vermaken, waaraan geen kind Gods deel nemen kan. Aldus wordt datgene, wat een zegen zou zijn, indien het op de rechte wijze besteed werd, een der geschikste middelen, waardoor Satan het hart aftrekt van zijne plichtsbetrachting en het bedenken der hemelsche dingen. PEP 611.2

De muziek maakt een gedeelte van den eeredienst der hemelingen uit, derhalve behooren wij onze lofzangen, zoo veel als dit in ons vermogen ligt, in overeenstemming met de harmonie der hemelsche koorzangen te brengen. Uit dien hoofde is de oefening der stem een belangrijke factor bij de opvoeding, en behoorde niet te worden verzuimd. Het zingen staat, van een godsdienstig oogpunt beschouwd, op eene lijn met het bidden. De inhoud van het lied behoort echter eene ontboezeming des harten te zijn, zal het waarde hebben. PEP 611.3

Hoe groot is het verschil tusschen die profetenscholen van den ouden dag, en de kweekscholen van onzen tijd! Hoe vele scholen laten zich beheerschen door de gewoonten en de richting der wereld! Er bestaat een beklagenswaardig gemis van behoorlijke beteugeling en eene gepaste handhaving der tucht. Daarbij is het verschrikkelijk hoe onkundig de naamchristenen in de Schrift zijn. Een weinig oppervlakkige praat, niets meer dan sentimentaliteit, gaat door voor onderwijs in de zedeleer en den godsdienst. Gods genade en gerechtigheid, de zekere beloonig der rechtvaardigen, de snoodheid der zonde, en het onvermijdelijke harer verschrikkelijke gevolgen, worden niet op het geweten der leerlingen gedrukt. Goddelooze metgezellen gaan de jeugd voor op de paden van losbandigheid, zedeloosheid en misdaad. PEP 611.4

Zouden de opvoeders van onzen tijd niet vele nuttige lessen kunnen leeren uit het schoolstelsel der oude Hebreën? Hij, die den mensch schiep, heeft ook voor zijne lichamelijke, verstandelijke, en zedelijke ontwikkeling gezorgd. Het welslagen, op het gebied der opvoeding, hangt dus af van de getrouwheid in het uitvoeren van des Scheppers plan. PEP 612.1

Het ware doel der opvoeding is om het beeld Gods in den mensch te herstellen. In den beginne schiep God hem naar Zijn eigen beeld. Hij gaf hem edele eigenschappen. Zijn verstand was niet eenzijdig ontwikkeld, en tusschen al de krachten van zijn bestaan bestond harmonie. Maar ten gevolge van den val zijn die gaven ontaard. De zonde heeft het beeld Gods geschonden, ja bijna uitgewischt. Het verlossingsplan werd uitgedacht en den mensch werd daardoor opnieuw de weg geopend om dat beeld Gods weder deelachtig te worden. Hem terug te brengen tot de volmaaktheid, die hij oorspronkelijk bezat, ziedaar het doel van dit leven, — het doel, waaraan al het andere ondergeschikt is. Nu zijn de ouders en de onderwijzers verschuldigd, in het kweeken van de jeugd, in harmonie met dat Goddelijk doel te werken; zoodoende zijn zij “Gods medearbeiders.”2 PEP 612.2

De verschillende bekwaamheden, welke de mensch bezit, — zoo ten aanzien van het verstand, de ziel, en het lichaam, — ontving hij van God ter bereiking van den hoogsten graad van voortreffelijkheid. Juist daarom mag de opvoeding niet zelfzuchtig noch eenzijdig zijn; aangezien God, naar wiens beeld hij geschapen is, de Liefde zelve is. Al de vermogens en al de eigenschappen, welke de Schepper ons geschonken heeft, moeten ter Zijner verheerlijking en tot verheffing van het menschdom besteed worden. En het zuiverste en meest veredelend geluk wordt juist in dat werk gevonden. PEP 612.3

Indien dit beginsel de verschuldigde aandacht ontving, zou er eene radikale hervorming plaats hebben in vele der thans bestaande methoden van onderwijs. Instede van hoogmoed en eerzucht te voeden, waardoor de ijverzucht wordt opgewekt, zouden de onderwijzers dan liefde voor het goede, het ware, en het schoone zoeken aan te kweeken. Des leerlings toeleg zou zijn om de van God verkregene gaven in zich zelf te ontwikkelen, instede van de anderen te overtreffen, opdat hij zoodoende beter aan des Scheppers voornemen beantwoorden en Zijn beeld ontvangen mocht. In plaats van bij de aardsche maatstaven bepaald te worden, of bezield te zijn met eene begeerte om zich zelf te verheffen, hetwelk iemand eigenlijk kleingeestig en dwergachtig maakt, zou het verstand naar den Schepper heen gewezen worden, om Hem te kennen en gelijkvormig te worden. PEP 613.1

“De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid, en de wetenschap der heiligen is verstand.”3 De voornaamste taak van dit leven is een opbouwen van het karakter; en de vreeze Gods is de grondslag van alle ware opvoeding. Des onderwijzers toeleg moet dus zijn 0m deze kennis mede te deelen, en het karakter dienovereenkomstig te vormen. Gods wet is eene afspiegeling van Zijn karakter. Daarom zegt de Psalmist: “Al uwe geboden zijn rechtvaardigheid;” en “uit uwe bevelen krijg ik verstand.”4 God heeft zich aan ons geopenbaard door middel van Zijn Woord en de werken der schepping. Onze kennis van God moet derhalve geput worden uit het boek der inspiratie en het boek der natuur. PEP 613.2

Het is een eigenschap van het verstand, dat het zich langzamerhand neigt naar de onderwerpen, waarbij het geleerd wordt stil te staan. Als wij het met beuzelingen bezig houden, dan verzwakt het al ras. Worden nooit moeilijke vraagstukken in overweging genomen, dan verliest het eindelijk alle groeikracht. Het Woord Gods staat nu zonder weerga op het gebied der middelen voor de opvoeding. Daarin vindt men onderwerpen, waarbij de diepste denkers kunnen stilstaan, en waarnaar de eerzuchtigste streven mag. Daarbij bevat de Schrift de leerrijkste geschiedenis. Zij komt onvervalscht uit de fontein der eeuwige waarheid, en Gods hand heeft, door al de eeuwen heen, voor de bewaring harer onvervalschtheid gewaakt. Zij verspreidt een licht over het grijze verleden, dat anders geheel in duisternis zou zijn gehuld. In Gods Woord leeren wij welke macht de grondvesten der aarde gelegd, en de hemelen gespannen heeft. Daar alleen vinden wij eene geschiedenis van ons geslacht, die niet door ’s menschen hoogmoed of voorsoordeel bezoedeld is. Daarin staan de worstelingen, de nederlagen, en de overwinningen beschreven van de vermaardste mannen, die de wereld ooit gekend heeft. Hierin worden de groote vraagstukken omtrent plicht en bestemming behandeld. Het gordijn tusschen de zichtbare en de onzichtbare wereld wordt daarin op zij geschoven, en wij zien, dat er tusschen de booze en de goede machten eenen strijd wordt gevoerd, van af het uitbreken der zonde, totdat de rechtvaardigheid en de waarheid ten laatste zullen zegepralen; en dit alles is slechts eene openbaring van Gods karakter. Bij het eerbiedig bepeinzen der waarheden, welke in Zijn Woord vervat zijn, krijgt de leerling omgang met den Oneindige. Door zulk eene studie wordt het karakter niet alleen veredeld en verfijnd, maar de verstandelijke vermogens worden er door ontwikkeld en versterkt. PEP 613.3

De leeringen der Schrift hebben een grooten invloed op ‘s menschen welvaart in de aangelegenheden van dit leven. Zij leggen de beginselen bloot, die het hoekgesteente van den nationalen voorspoed vormen, — beginselen, waarin het welzijn der maatschappij betrokken is, en die de bescherming van het huiselijke leven uitmaken, — beginselen zonder welke niemand tot zegen voor anderen verstrekken, noch geluk of eer in dit leven bekomen, of zich de hoop op het toekomstige, onvergankelijke leven verzekeren kan. Geene betrekking in dit leven bestaat er, waarvoor het onderwijs der Schrift niet de noodige voorlichting bevat. Indien Gods Woord bestudeerd en gehoorzaamd werd, de wereld zou schranderder mannen hebben, dan nu door de studie van al de onderwerpen der menschelijke speculatie ontwikkeld worden. Zij zou scherpzinnige mannen kweeken met een gezond oordeel en een standvastig karakter, — mannen, die tot eer van God en tot zegen voor de wereld verstrekken konden. PEP 614.1

Door de wetenschappelijke studiën verkrijgen wij ook eene kennis van den Schepper. Alle ware wetenschap is slechts eene verklaring van Gods handschrift in de stoffelijke wereld. Het onderzoek der wetenschap brengt slechts nieuwe bewijzen van Gods kracht en wijsheid aan het licht. Goed begrepen, dan maken beide het boek der natuur en het geschrevene Woord ons beter met God bekend door Zijne wijze en weldadige wetten, waardoor Hij werkt, om zich aan ons bekend te maken. PEP 614.2

De leerling moet leeren om God in de gansche schepping te zien. Te dien einde behooren de onderwijzers het voorbeeld van den grooten Meester te volgen, die Zijne lessen ontleende aan het dagelijksche leven, om er Zijne prediking mede te verduidelijken en een des te dieperen indruk op het gemoed zijner hoorders te maken. De vogels, die op de loofrijke takken zaten te zingen, de bloemen der dalen, de hooge boomen, de vruchtbare akkers, het ontkiemende graan, de onvruchtbare aarde, de ondergaande zon, die hare gulden stralen tegen het gewelf des hemels schoot, — uit alles wist Hij leering te trekken. Hij bracht de zichtbare werken van den Schepper in verband met de woorden des levens, die Hij sprak, opdat Zijne hoorders, wanneer zij die voorwerpen zagen, denken zouden om de lessen der waarheid, welke Hij er aan verbonden had. PEP 614.3

Het beeld Gods, dat op de bladzijde der openbaring gedrukt staat, is eveneens te zien op de hooge bergen, de vruchtbare valleien, en den breeden en diepen oceaan. De dingen der natuur verkondigen den mensch Gods liefde. Hij heeft ons aan zich geschakeld met tallooze bewijzen, welke beide over het ruim des hemels en het rond der aarde verspreid zijn. “God is liefde” zoo staat er op elken ontluikenden bloemknop en elken grashalm geschreven. Hoewel de vloek der zonde de aarde doornen en distelen doet voortbrengen, zoo zijn er toch nog bloemen aan de distelen, en de doornen door de rozen bedekt. De gansche natuur getuigt, dat God, als een teeder vader, zorg draagt, bovendien dat Hij wenscht Zijn kinderen gelukkig te maken. Zijne restricties en bevelen strekken niet alleen om Zijn gezag te doen uitkomen, maar in alles, dat Hij doet, wordt het welzijn Zijner kinderen beoogd. Hij vergt niet, dat zij iets opgeven, dat tot de bevordering van hunne belangen verstrekken kan. PEP 615.1

De meening, welke in sommige kringen der maatschappij heerscht, dat de godsdienst een nadeelingen invloed op onze gezondheid en ons geluk heeft, is eene grove dwaling. De Schrift getuigt: “De vreeze des Heeren is ten leven.”5 “Wie is de man, die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft, om het goede te zien? Bewaar uwe tong van het kwaad, en uwe lippen van bedrog te spreken. Wijk af van het kwaad, en doe het goede.”6 De woorden van wijsheid “zijn ten leven dengenen, die ze vinden, en een medicijn voor hun geheele vleesch.”7 PEP 615.2

De ware godsdienst brengt iemand in harmonie met Gods natuurlijke, zedelijke, en geestelijke wetten. Hij leert zelfbeheersching, kalmte, en matigheid. De godsdienst veredelt het gemoed verfijnt den smaak, en heiligt het oordeel. Hij doet de ziel des hemels reinheid smaken. Vertrouwen op Gods liefde en Zijne allesbesturende voorzienigheid verlicht de lasten van zorg en angst. Het vervult het hart met vreugde en dankbaarheid, om het even of de stand aanzienlijk of gering zij. De godsdienst strekt, op eene direkte wijze, tot bevordering van de gezondheid, verlenging van het leven, en tot het genieten van al de zegeningen, die daaraan verbonden zijn. Hij opent voor de ziel eene onfeilbare fontein van geluk. O, dat allen, die Christus nog niet gekozen hebben, het beseffen mochten, dat Hij iets oneindig beters aanbiedt, dan zij zelve zoeken. De mensch berokkent zich de grootste schade en doet zich zelf onrecht aan, als hij tegen Gods wil in denkt en handelt. Er is geen genot te vinden op de paden, die Hij verboden heeft, vermits Hij weet wat het best is en steeds voor het welzijn van Zijne schepselen zorgt. Het pad der overtreding leidt tot ellende en ten verderve; doch de wegen der wijsheid “zijn wegen der liefelijkheid, en al hare paden vrede.”8 PEP 615.3

De lichamelijke zoowel als de godsdienstige kweeking in de scholen der Hebreën verdiende navolging. De waarde van zulk eene opvoeding wordt niet gewaardeerd. Er bestaat een nauwe betrekking tusschen het lichaam en de geestvermogens, en om daarom den hoogsten graad van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling te bereiken, moet men de wetten, die het lichaam beheerschen, niet over het hoofd zien. Ter ontwikkeling van een sterk, veelzijdig karakter, moeten beide de verstandelijke en de lichamelijke vermogens geoefend en ontwikkeld worden. Welke studie is meer belangrijk voor de jeugd, dan die, welke handelt over den wonderlijken lichaamsbouw, die wij van God ontvangen hebben, alsmede die der wetten, waardoor de gezondheid bevorderd wordt? PEP 616.1

Ook behoort de jeugd nu, zoowel als in Israels tijd, geoefend te worden in des levens practische bezigheden. Een ieder behoorde een ambacht te leeren, waardoor hij, des noods, in zijn eigen onderhoud voorzien kan. Dit zou niet alleen tot dekking tegen de wisselvalligheden des levens verstrekken, maar ook een gunstigen invloed uitoefenen op de lichamelijke, verstandelijke, en zedelijke ontwikkeling. Al ware het zelfs vrij zeker, dat niemand ooit met handen arbeid in zijn eigen onderhoud voorzien moest, dan behoorde hij nog te leeren werken. Zonder de lichamelijke oefening kan niemand een stevig gestel of bloeiende gezondheid genieten; uit dien hoofde is het verrichten van een niet te zwaren arbeid een vereischte voor den mensch. PEP 616.2

Ieder leerling behoorde elken dag eenige uren te werken. Dusdoende zou hij ook de grondslagen van nijverheid en onafhankelijkheid leggen, terwijl de jeugd tevens ook zou worden terug gehouden uit vele kwade en verlagende praktijken. PEP 616.3

Leer de jeugd begrijpen, waarvoor zij geschapen is, namelijk om God te verheerlijken, en den medemensch tot zegen te verstrekken; laat haar zien hoeveel teedere liefde de hemelsche Vader betoond heeft, alsmede de hooge bestemming, waarvoor dit leven haar moet voorbereiden; de waardigheid en de eer harer roeping, om zelfs kinderen Gods te worden. Indien men dezen weg insloeg, zouden duizenden met verachting en afkeer hun laag, zelfzuchtig levensdoel en de beuzelachtige vermaken laten varen, waarin zij tot nu toe verdiept zijn. Zij zouden de zonde leeren haten en vlieden, niet op hoop van beloond te worden of uit vrees voor straf, maar omdat zij een begrip hadden van hare totale verdorvenheid, — omdat zij haar zouden beschouwen als eene verkrachting van de van God ontvangene vermogens, en een schandvlek voor het menschdom. PEP 617.1

God wil niet, dat de jeugd naar iets laag streven zal. De eigenschappen van het karakter, waardoor iemand eer en voorspoed onder zijne medemenschen erlangt, — de niet te onderdrukken begeerte om iets beters te bekomen, de ontembare wil, de volhardende inspanning, de onvermoeide volharding, — mogen niet verpletterd worden. Onder de leiding van de genade Gods moeten zij zoo hoog boven de zelfzuchtige en tijdelijke belangen ge-bracht worden, als de hemelen hooger dan de aarde zijn. Dag aan dag zal men namaals nog wat nieuws ontdekken in de wonderlijke schepping Gods, in de voorbeelden Zijner wijsheid en scheppende en onderhoudende macht, zoomede in de oneindige verborgenheid van liefde en wijsheid in het verlossingsplan. “Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben.”9 In dit leven zelfs kunnen wij een straal van Zijne tegenwoordigheid opvangen, en de vreugde der gemeenschap met den hemel smaken; doch de volheid der vreugde en zegeningen zullen hiernamaals eerst bereikt worden. De eeuwigheid alleen kan de heerlijke bestemming van den mensch, weder in ‘t volle bezit van Gods beeld, aanschouwelijk voorstellen. PEP 617.2