Patriarchen En Profeten

8/74

HOOFDSTUK VII—DE ZONDVLOED.

Ter oorzaak van Adams overtreding en den door Kaïn gepleegden moord, rustte er een dubbele vloek op de aarde in Noachs tijd. Deze toestand had evenwel geen aanmerklijk verschil in het uiterlijk aanzien der natuur veroorzaakt. Alhoewel zich teekenen van verval voordeden, zoo bleef de aarde toch nog rijkelijk beladen met de keurige giften der Voorzienigheid. Op de heuvelen stonden majestueuze boomen aan wier takken de volgeladen ranken des wijnstoks hingen. De uitgestrekte vlakten, gedost in prachtig groen en aangenaam door den geur van duizenderlei bloemen, geleken op lusthoven. Groot was de verscheidenheid van fruit, en hare hoeveelhèid was bijna ontelbaar. In grootte, pracht, en evenredigheid overtroffen de boomen van dien die van onzen tijd ver; hun hout was fijn van draad, hard, en bijna zoo duurzaam alssteen. Goud, zilver en edelgesteente werden in overvloed gevonden. PEP 74.1

Het menschdom bezat nog veel van zijn oorspronkelijke kracht. Er waren nog maar enkele geslachten verloopen, sedert Adam vrijheid had gehad om van de vrucht van den boom deslevens te eten; het menschdom leefde nog eeuwen lang. Hadden die lang-levenden, met hunne bijzondere begaafdheid om te kunnen plannen en ten uitvoer brengen, zich op den dienst des Heeren toegelegd, des Scheppers naam zou roemrijk over de aarde verbreid zijn geworden, en daarenboven zouden zij ook aan hunne bestemming beantwoord hebben. Hierin schoten zij tekort. Er waren vele reuzen, beroemd wegens hunne wijsheid en hun vernuft in het uitvinden van kunstwerken, doch hunne bedrevenheid in de zonde stond in gelijke verhouding tot de bekwaamheid en het verstand, welke zij bezaten. PEP 74.2

Aan de bewoners der eerste wereld had God vele en kostbare dingen geschonken; maar zij gebruikten de gaven om er zich zelven mede te versieren, en omreden zij den Gever vergaten, zoo werden ze hun tot eenen vloek. Het goud en het zilver, het edelgesteente en het hout werden gebruikt om er prachtige woningen mede te bouwen. Hun toeleg was ook om elkander steeds de loef af te steken in het versieren hunner paleizen. Aan het verlangen hunner hoogmoedige harten werd toegegeven; zij brachten den tijd door in het najagen van het goddelooze zingenot. En wijl het hun niet goed dacht God in erkentenis te houden, kwamen zij er weldra toe Zijn bestaan te loochenen. Zij aanbaden de natuur in stede van den God der natuur. ‘s Menschen genie werd opgehemeld, de werken zijner handen werden aangebeden, en zij leerden hunne kinderen zich voor de gesnedene beelden neder buigen. PEP 74.3

Toen God niet langer in erkentenis gehouden werd, vervielen zij onvermijdelijk in het aanbidden der scheppingen hunner eigene verbeelding; en hieruit ontstond een dieper verval. De Psalmist beschrijft de uitwerking der beeldendienst op den aanbidder. Hij zegt: “Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.”1 Het is een vastgestelde wet der natuur, dat wij door aanschouwen veranderd worden. Niemand kan tot een hooger peil van waarheid, reinheid, en heiligheid stijgen, dan zijne eigene bevatting ervan. Indien de gedachten nooit boven de aardsche dingen verheven worden, indien het geloof nooit eenen blik op de oneindige liefde en wijsheid werpt, dan moet het menschdom noodwendig dieper en dieper zinken. De aanbidders der afgoden schrijven hunnen goden dezelfde hartstochten toe, die zij zelve bezitten; derhalve hebben hunne afgoden ook zondige karakters. Verlaging is het gevolg hiervan. “En de Heere zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. . . . Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel.”2 God had Zijne wet aan het menschdom als een regel des levens gegeven; doch uit het overtreden van die wet is allerlei zonde voortgekomen. De ongerechtigheid werd in het openbaar en stoutmoediglijk bedreven; het recht werd met voeten getreden; het geschrei der verdrukten werd in den hemel gehoord. PEP 75.1

De veelwijverij werd reeds vroeg, tegen de bepaalde ordening Gods in, ingevoerd. Adam ontving slechts ééne vrouw, ten bewijs wat ‘s Heeren verordening was. Maar na den val gaven de mannen bot aan hunne zondige lusten; en hieruit werden misdaad en ellende geboren. De huwelijksband en het eigendomsrecht vonden geene bescherming. Wie zijns naasten vrouw of goed begeerde, nam ze met geweld, en men verhief zich op de gepleegde geweldenarijen. Ook vonden zij er behagen in om de dieren om ‘t leven te brengen; en de vlammen dezer wreedheid en bloeddorstigheid werden gevoed door vleesch tot spijze aan te nemen, totdat zij eindelijk schrikkelijk onverschillig werden omtrent de waarde van des menschen leven. PEP 75.2

Ofschoon de wereld nog maar in hare kindsheid was, zoo was de ongerechtigheid echter toch zoo algemeen, dat God het niet langer dragen kon. Daarom zeide Hij: “Ik zal den mensch, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem.”3 Ook zeide Hij, dat Zijn Geest niet in eeuwigheid met den mensch zou twisten. Als zij niet ophielden de wereld en hare schatten met hunne zonden te bezoedelen, dan zou Hij hen verdelgen, en de dingen, waarmede Hij hun gezegend had, verwoesten. Daarbij zouden de dieren en het kruid des velds, hetwelk een grooten overvloed van voeder geleverd had, verdaan worden; het prachtige aardrijk zou in eene woestenij herschapen worden. PEP 76.1

Te midden van dit heerschend bederf, deden Methusalem, Noach, en vele anderen alles, wat in hun vermogen was, om de kennis van den waren God voort te planten en het kwaad tegen te werken. Honderd en twintig jaren vóór den zondvloed gebood de Heer Noach eene ark te bouwen. En terwijl hij haar bouwde, moest hij prediken, dat God de goddeloozen door eenen zondvloed verdelgen zou. Allen, die deze boodschap geloofden en zich door bekeering voorbereidden, zouden vergiffenis erlangen en behouden worden. Enoch had aan zijne kinderen verhaald, wat de Heer hem aangaande den zondvloed getoond had; en Methusalem en zijne zonen, tijdens Noachs prediking levende, konden behulpzaam zijn in het bouwen van de ark. PEP 76.2

Noach ontving een bepaald voorschrift ten aanzien van de grootte der ark, en hoe hij ze maken moest. ‘s Menschen verstand had niet zulk een sterk en duurzaam gebouw kunnen verzinnen. God was de ontwerper, en Noach de bouwmeester. Zij werd gelijk den romp van een schip gebouwd, opdat zij op het water mocht kunnen drijven; in andere opzichten geleek zij veel op een huis. De ark was drie verdiepingen hoog, en had slechts één deur, — deze was op zij. Het licht kwam van boven. De vertrekken waren zoo gerangschikt, dat het licht tot alle doordringen kon. Het materiaal, waarvan de ark gebouwd werd, was cypressenof goferhout, hetwelk honderde jaren duren kon. Het vervaardigen van dat groot gebouw was een langzaam en zwaar werk. Alle menschelijke zorg werd er aan ten koste gelegd om de ark volkomen te maken, evenwel had zij de stormen niet kunnen doorstaan. God alleen kon zijne dienaars op de onstuimige wateren bewaren. PEP 76.3

“Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen, die nog niet gezien werden, en bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin; door welke ark hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der rechtvaardigheid, die naar het geloof is.”4 Terwijl Noach de wereld waarschuwde, getuigden zijne werken van de oprechtheid van zijn geloof. Op deze wijze is zijn geloof volmaakt geworden door zijne werken. Hij gaf der wereld een voorbeeld hoe God op Zijn woord te gelooven. Al zijne bezittingen werden in het bouwen der ark opgeofferd. Toen hij aanving dat groote vaartuig op het drooge te bouwen, kwam men van heinde en ver, om te zien wat dat worden zou, alsmede om naar de ernstige en aangrijpende woorden van den zonderlingen prediker te luisteren. Elke hamerslag getuigde tegen dat volk. PEP 79.1

Te dier tijd had het recht niet de menigte noch de meerderheid op zij. De wereld stond tegenover Gods rechtvaardigheid en Zijne wet geschaard; en Noach werd voor eenen dweeper uitgekreten. Toen Satan Eva verzocht, zeide hij: “Gijlieden zult den dood niet sterven.”5 De grooten, aanzienlijken, en wijzen zeiden het hem na. “Gods dreigementen,” zeiden zij, “dienen slechts tot afschrik, en zullen nooit uitgevoerd worden. Ge behoeft niet bang te zijn. God zal de wereld, die Hij gemaakt, en de menschen, die Hij geschapen heeft, nooit verdelgen. Weest gerust; vreest niet. Noach is een dweeper.” De wereld stak den draak met de dwaasheid van den misleiden man. In stede van het hart voor God te verootmoedigen, volhardden zij in hunne ongehoorzaamheid en goddeloosheid, alsof God niet tot hen door Zijnen dienstknecht gesproken had. Noach stond echter pal als eene rots te midden van den storm. Terwijl het volk hem bespotte en verachtte, muntte hij uit in heilige rechtschapenheid en onwankelbare getrouwheid. Zijne woorden gingen met kracht gepaard; want het was Gods stem, die door dien man tot het volk sprak. Gemeenschap met God gordde hem aan met eene oneindige kracht, terwijl hij, gedurende honderd en twintig jaren, zijne vermanende stem tegen dat geslacht verhief belangende de gebeurtenissen, welke, van een menschelijk standpunt beschouwd, onmogelijk geschieden konden. Vóór den zondvloed redeneerde men, dat de wetten der natuur eeuwen lang onveranderlijk geweest waren. De jaargetijden keerden op hun bepaalden tijd terug. Tot op dien tijd had het nog niet geregend; de aarde was door een opgaanden damp bevochtigd.6 De rivieren waren nog nooit buiten hunne oevers getreden. Door eene onveranderlijke inzetting, was een paal gesteld, die de wateren niet te buiten treden konden. Doch die reden eerders bespeurden daarin de hand niet desgenen, die tot de wateren heeft gezegd: “Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder.”7 PEP 79.2

Zij, die eerst een weinig bevreesd waren geweest, gevoelden zich eindelijk weder gerust gesteld, omreden er reeds jaren verloopen waren en er nog geene verandering in de orde der natuur te bespeuren was. Destijds redeneerde men, gelijkerwijs velen ten huidigen dage ook doen, dat de natuur boven den God der natuur staat; en hare wetten door God zelfs niet konden worden veranderd. Zij overleidden bij zich zelven, dat indien Noachs prediking waar was, dan zou de natuur van hare verordeningen afwijken. Derhalve beschouwde de wereld zijne prediking als eene groote misleiding, — als een hersenschim. Zij legden hunne verachting van Gods vermaning aan den dag door op hunne booze wegen voort te wandelen. Zij voeren voort feesten en braspartijen te houden; zij aten en dronken, plantten en bouwden, en beraamden plannen, waardoor zij zich in de toekomst geluk dachten te verzekeren; zij gingen zich zelven zelfs verder in hunne goddeloosheden te buiten, ten einde daardoor te toonen, dat zij de eischen van den Oneindige minachtten. Ook zou, volgens hunne bewering, Noachs prediking niet waar kunnen zijn, want dan zouden de wijzen, de verstandigen, en de groote mannen de zaak wel begrijpen. PEP 80.1

Hadden de bewoners der eerste wereld zich, op de prediking, van hunne boosheden bekeerd, God zou Zijnen toorn afgewend en hen, gelijk als Hij later met de Ninevieten deed, gespaard hebben. Doch wegens hunne wederspannigheid tegen de kloppingen des gewetens en Gods vermaningen door Zijn Profeet, vulde dat geslacht de mate zijner ongerechtigheden en werd rijp voor het verderf. PEP 80.2

Hun tijdperk van genade was bijna ten einde geloopen. Noach was getrouw geweest in het ten uitvoer brengen van hetgeen God hem bevolen had. De ark was naar ‘s Heeren voorschrift gebouwd en met voedsel voor mensch en beest gevuld. Gods dienstknecht sprak het volk voor de laatste maal op eene ernstige wijze aan. Met eene brandende belangstelling, die door geene woorden kon worden uitgedrukt, vermaande hij hen behoudenis te zoeken, terwijl zij nog verkrijgbaar was. Opnieuw werden zijne woorden verworpen, en met scherts en schimp begroet. Doch eensklaps hield het spotten op. Dieren van allerlei aard, van de wreedste tot de zachtaardigste, kwamen van de bergen af en uit de bosschen naar de ark toe. Een geruisch, als van eenen wind, werd gehoord, en ziet, van alle kanten kwamen vogels aanvliegen, die ordelijk plaats in de ark namen. De dieren waren Gode gehoorzaam, schoon de menschen zich niet lieten gezeggen. Onder het bestuur der engelen, “kwamen ze twee en twee tot Noach in de ark,” doch van alle rein vee zeven. 8 De wereld stond verwonderd; sommigen waren bevreesd. De wijsgeeren konden geene oplossing van dit raadsel geven. De verborgenheid was te diep voor hen. Zoo verhard waren de menschen door hunne verwerping van het licht geworden, dat dit schouwspel slechts voor een oogenblik indruk op hen maakte. Het voor het oordeel rijpe geslacht zag de zon in al haren luister opkomen, aanschouwde de aarde, die als in het kleed van Eden gedost stond, en verbande de opwellende vrees door hunne wilde vermaken; door het plegen van hunne gruweldaden schenen zij den reeds ontvlamden toorn Gods over zich in te roepen. PEP 80.3

Tot Noach zeide God: “Ga gij en uw gansche huis in de ark: want u heb Ik gezien rechtvaardig voor mijn aangezicht in dit geslacht.” Zijne prediking was wel door de wereld verworpen, doch voor zijn huisgezin was zij een zegen geweest. God beloonde zijne getrouwheid en rechtschapenheid door al de huisgenooten te behouden. Welk een spoorslag is dat voorbeeld voor ons om, als ouders, getrouw onzen plicht te betrachten! PEP 81.1

Het schuldig geslacht had zijne genade verzondigd. De dieren des velds en vogelen des hemels hadden zich in de schuilplaats geborgen. Ook waren Noach en zijn gezin in de ark gegaan, “en de Heere sloot achter hem toe.” De zware deuren, die zij niet dicht doen konden, werden door onzichtbare handen gesloten. Noach werd er ingesloten en de verwerpers van Gods genade werden buitengesloten Des hemels zegel werd aan de deur gehecht;. God had gesloten, — Hij alleen kon weder openen. Insgelijks zal de deur der genade gesloten worden, nadat Christus opgehouden heeft voorbidder voor de zondaars te zijn, en alvorens Hij op de wolken des hemels verschijnt. Alsdan zal gepoogd worden Gods volk om te brengen; maar gelijkerwijs Noach in de ark gesloten werd, alzoo zullen de rechtvaardigen dan door Gods almacht beschermd worden. PEP 81.2

Zeven dagen lang waren Noach en zijn huisgezin in de ark geweest, en nog geen enkel teeken van den storm was aan den hemel verschenen. Doch op den achtsten dag overdekten zwarte wolken den hemel. Het begon te donderen en te weerlichten. Eerlang begonnen er groote regendroppels te vallen. Nog nooit te voren had men zulks gezien. Vrees bekroop de harten. Een ieder vroeg zich zelven af: “Zou het waar zijn, dat Noach gelijk had en zal de wereld werkelijk vergaan?” De hemel werd hoe langer hoe zwarter, en het begon gaandeweg harder te regenen. De dieren liepen wild van schrik in het rond, en hun geschreeuw scheen eene weeklacht te zijn over het lot, dat hen en den menschen te wachten stond. “Op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend.” Geweldige stortregens braken los. De rivieren traden buiten hare oevers, en overstroomden de valleiën. Stralen waters braken met groot geweld uit den grond, waardoor groote rotsen hoog in de lucht geworpen en nedervallende diep in den grond begraven werden. PEP 82.1

Het eerst zag het volk hoe de werken hunner handen verwoest werden. De prachtige gebouwen, en de heerlijke hoven en bosschen in dewelke hunne afgodsbeelden stonden, werden het eerst door den bliksem verwoest, zoodat het puin heinde en ver weggeslingerd werd. Bij het toenemen van den storm, werden boomen, gebouwen, rotsen, en de grond zelfs naar alle kanten geslingerd. De vrees van mensch en beest gaat de beschrijving te boven. Het jejammer der menschen, die Gods gezag geminacht hadden, kon boven het loeien van den storm gehoord worden. Velen lasterden God, en zouden Hem, als zij het maar gekund hadden, van Zijnen troon gestooten hebben. Anderen waren dolzinnig van vrees, strekten hunne handen naar de ark uit, en smeekten binnengelaten te worden. Doch hunne smeekbeden waren tevergeefs. Het geweten was eindelijk ontwaakt en tot de erkentenis gekomen, dat er een God is, die in den hemel regeert. Zij riepen Hem in allen ernst aan, maar Hij hield zich doof voor hunne roepstemmen. In dat hachelijk oogenblik ontwaarden zij, dat zij hunne verdelging aan het overtreden van Gods wet te danken hadden. En alhoewel zij, uit vrees voor de straf, hunne zonden beleden, gevoelden zij toch geen waar berouw over noch afkeer van het kwaad. Zij zouden zich weder tegen den Hemel verzet hebben, indien het oordeel ware afgewend geworden. Insgelijks zullen de onboetvaardigen, alvorens God de wereld aan het vuur van Zijn oordeel overgeeft, ook bekennen, dat hunne zonde bestond in het verachten der genade. Evenwel zullen zij niet meer berouw gevoelen, dan de zondaars der eerste wereld hadden. PEP 82.2

De aan den storm blootgestelde dieren kwamen veiligheid bij de menschen zoeken. Sommigen bonden zich zelven en hunne kinderen op de sterkere dieren, wetende, dat deze niet gemakkelijk omkwamen, en bereikten op die wijze de hoogten, alvorens dezelve door het water bedekt waren. Anderen klommen in de hoogste boomen of vloden naar de toppen der bergen. Doch de boomen werden ontworteld en met hun vracht van levende wezens in de kokende golven geslingerd. Het eene veiligheidsoord na het andere werd verlaten. Bij het klimmen van het water zocht men zich op de hoogste bergen te beveiligen. Vaak vochten de menschen met de dieren om eene standplaats, totdat zij door den vloed weggeslagen werden. PEP 83.1

Van de kruinen der hoogste bergen was niets dan eene grenzelooze oceaan te zien. De ernstige waarschuwing van Gods dienstknecht was nu niet langer een bespottelijk onderwerp. O hoe beklaagden deze ter dood gedoemden zich, dat zij het aanbod van genade van de hand gewezen hadden! Met hoe veel ernst werd er om een enkel uur van levensverlenging, om een enkel aanbod van genade, om een enkele uitnoodiging van Noach gesmeekt! Zij werden echter niet verwaardigd de stem der genade weder te hooren. De liefde, zoowel als de rechtvaardigheid, eischte, dat Gods oordeel een einde aan de zonde maken zou. Het water der wraak stroomde over de laatste schuilplaats, en de versmaders van God kwamen in zijne diepten om. PEP 83.2

“Want willens is dit hun onbekend, dat door het woord Gods. . . door welke de wereld, die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, vergaan is. Maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelve woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels, en der verderving der goddelooze menschen.”9 Daar komt nog een andere storm. De aarde zal weder door Gods verwoestenden toorn overstroomd, en dan zullen de zonde en de zondaars verdelgd worden. PEP 83.3

Thans worden dezelfde zonden bedreven, die in Noachs tijd geheerscht hebben. De vreeze Gods is uit der menschen harten geweken, en op Zijn Woord wordt met onverschilligheid en minachting nedergezien. Het tegenwoordige geslacht is net zoo wereldschgezind als het geslacht van dien tijd. Jezus heeft gezegd: “Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging; en bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam: alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen.”10 God heeft die menschen niet veroordeeld, omdat zij aten en dronken; Hij had hun de voortbrengselen der aarde in grooten overvloed geschonken, ten einde zij in hunne natuurlijke behoeften voorzien mochten. Hunne zonde bestond in de giften te gebruiken zonder den Gever te danken, en zich zelven te verlagen door hunne brasserijen. Het stond hun vrij te trouwen. God had het huwelijk ingesteld; het is een der eerste instellingen. Hij had bijzondere bepalingen gesteld, en hetzelve eene zekere mate van heiligheid toegekend; doch men vergat die voorschriften; het doel van het huwelijk werd uit het oog verloren en aan het botvieren der lusten onderworpen. PEP 83.4

Dezelfde toestand heerscht in onzen tijd. Het wettige moet voor de overdaad plaats inruimen. De lust wordt niet beteugeld. Die zich voor navolgers van Christus uitgeven eten en drinken, ten huidigen dage, met de dronkaards, terwijl hunne namen als lidmaten opgeteekend staan. Overdadigheid verstompt de zedelijke en geestelijke vermogens, en legt den grondslag voor het toegeven aan de vleeschelijke lusten. Eene groote menigte gevoelt zich niet verplicht de vleeschelijke lusten te beteugelen, en dientengevolge worden zij slaven hunner eigene begeerlijkheden. Men leeft ter bevrediging van het zingenot; men leeft voor deze wereld en voor dit leven alleen. Overdrevenheid heerscht in alle standen der maatschappij. Braafheid wordt voor weelde en pronkzucht ten offer gebracht. Die zich haasten om rijk te worden, verkeeren het recht en verdrukken den arme; men drijft nog handel in “slaven en de zielen der menschen.” Bedrog, en omkooperij, en diefstal blijven onder de aanzienlijken en onder de geringen ongestraft. De voortbrengselen der pers zijn vol van moordverhalen, — misdaden, die in zulken koelen bloede bedreven worden, dat men denken zou, dat het laatste vonkje van menschelijk gevoel uitgedoofd isEn zoo algemeen zijn deze euveldaden geworden, dat de gebeurtenissen bijna geen opspraak of verwondering verwekken. De natiën zijn met eenen geest van regeeringloosheid doortrokken. Het verscheuren der banden, waarover de wereld nu en dan verstomd staat, is slechts eene vingerwijzing naar den ingekankerden haat en de losbandigheid, die, zoodra zij alle teugels des bedwangs verscheurd hebben, over het rond der aarde ellende en verwoesting aanrichten zullen. De penneschets van de bewoners der eerste wereld, welke op het Heilig Blad geteekend staat, is eene ware afbeelding van den toestand, welke de maatschappij met rasche schreden tegemoet gaat. Zelfs nu, in deze negentiende eeuw, en in landen, welke zich christenlanden noemen, worden dagelijks misdaden gepleegd, die even zwart zijn als de ongerechtigheden, waarvoor de zondaars der eerste wereld verdelgd W'erden. PEP 84.1

God zond Noach vóór den zondvloed, opdat de wereld gewaarschuwd, zich bekeeren en het verderf ontvlieden mocht. Nu het tijdstip van Christus’ toekomst nadert, zendt de Heere wederom Zijne gezanten uit ten einde de menschen zich voor die schrikkelijke gebeurtenis voorbereiden mogen. Velen hebben Gods wet met voeten vertreden, doch nu worden zij nog vermaand hare bevelen te gehoorzamen. Vergiffenis wordt allen aangeboden, die zich van hunne zonden door geloof tot God en Christus bekeeren. Voor velen is het te veel gevergd om afstand van de zonde te doen. Wijl hun wandel niet met de reine beginselen van Gods zedelijke heerschappij overeenkomt, zoo verwerpen zij de vermaning en loochenen het gezag Zijner wet. PEP 85.1

Te midden der groote bevolking, die vóór den zondvloed op de aarde woonde, waren slechts zeven zielen, die Gods woord door de prediking van Noach geloofden. Honderd en twintig jaren lang werd het volk door den prediker der gerechtigheid voor het aanstaande verderf gewaarschuwd; zijne prediking werd echter verworpen en veracht. Zoo zal het nu ook gaan. Alvorens de Wetgever komt om de overtreders te straffen, worden zij vermaand zich te bekeeren en aan Hem te onderwerpen; maar deze vermaning zal op de meerderheid afstuiten. Petrus zegt, “dat in het laatste der dagen spotters komen zullen, die naar hunne eigene begeerlijkheden zullen wandelen, en zeggen: Waar is de belofte Zijner toekomst? want van dien dag, dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzoo gelijk van het begin der schepping.”11 Hooren wij dit niet, niet alleen van degenen, die uitspattend goddeloos zijn, maar zelfs van de kanselredenaars van onzen tijd? “Ge behoeft uzelven niet bang te maken,” roepen zij. “Alvorens Christus komt, moet de wereld bekeerd zijn, en een duizendjarig tijdperk van vrede komen. Vrede, vrede, alle dingen blijven alzoo als van het begin der schepping. Laat u niet bang maken door de prikkelende prediking van die schrikverspreiders.” Maar deze leer van een duizendjarig rijk harmonieert niet met de leer van Jezus en Zijne apostelen. Jezus deed de beteekenisvolle vraag: “Doch de Zoon des menschen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?”12 Ook heeft Hij voorzegd, gelijkerwijs wij reeds aangehaald hebben, dat het alsdan zijn zal als het in Noachs tijd was. Paulus zegt uitdrukkelijk, dat de goddeloosheid in de laatste dagen schrikkelijk toenemen zal: “Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten, en leeringen der duivelen.”13 En wederom zegt hij: “En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden.”14 Vervolgens noemt hij een lange lijst van zonden op, welke bedreven zullen worden door menschen, die eene gedaante van godzaligheid hebben. PEP 85.2

In Noachs tijd verklaarden de wijsgeeren, dat de wereld onmogelijk door water verdelgd kon worden; zoo zijn er nu ook mannen, die beweren, dat de aarde niet door vuur verwoest worden kan, — de wetenschap wil, dat zulks in strijd met de wetten der natuur is. Ma ar de God der natuur, de maker en beheerscher van die wetten, kan de werken Zijner handen tot het volbrengen Zijner doeleinden gebruiken. PEP 86.1

Nadat de groote en de wijze mannen, tot eigen voldoening bewezen hadden hoe onmogelijk de wereld door water vergaan kon, nadat het volk gerustgesteld was, nadat Noachs voorspelling voor eene inbeelding en hij voor eenen dweeper uitgekreten was, — was Gods tijd daar. Toen werden “alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend.”15 Te dien dage zijn de spotters in het water omgekomen. Trots al hunne gewaande wijsgierigheid vonden zij te laat uit, dat hunne wijsheid dwaasheid was; dat de Wetgever machtiger dan de natuur is; dat de Oneindige niet naar de middelen ter bereiking van Zijn doel behoeft om te zien. “En gelijk het geschied is in de dagen van Noach, . . . even alzoo zal het zijn in den dag, op welken de Zoon des menschen geopenbaard zal worden.”16 “Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden.”17 Als de vreeze Gods door de drogredenen der filosofie in den ban gedaan is; als de leeraars een lang tijdperk van geluk en vrede verkondigen, en de wereld in bezigheden en vermakelijkheden, in planten en bouwen, in feestelijkheden en vroolijkheid verdiept raakt, en ter zelfder tijd Gods vermaningen verwerpt en met Zijne gezanten spot, — dan zal “een haastig verderf hun overkomen, hetwelk zij geenszins ontvlieden zullen.”18 PEP 86.2

* * * * *