Patriarchen En Profeten

53/74

HOOFDSTUK LII—DE JAARLIJKSCHE FEESTEN.

Drie tijden des jaars moest Israel ter plaatse des heiligdoms te zamen kom. Een tijd lang was Silo de plaats, waar men vergaderde; doch later werd Jeruzalem het middenpunt van aanbidding, en derwaarts trokken de stammen ter feestmaal op. PEP 547.1

Rondom hen woonden wreede, oorlogszuchtige volken, die hun land begeerden in te slokken; desniettemin moesten al hunne sterke mannen, mitsgaders al de anderen, die de reis mee konden maken, driemaal des jaars hunne woningen verlaten, en in het midden van het land te zamen komen. Wat verhinderde hunne vijanden alsdan om die onbewaakte woningen te plunderen, en ze met vuur te verdelgen? Wat kon Israel tegen eenen inval beveiligen, waardoor zij ver in den vreemde als ballingen niet werden weggevoerd? — God had beloofd de beschermer van Zijn volk te zijn. “De Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vreezen, en rukt hen uit.”1 Terwijl de Israelieten Gods aangezicht gingen zoeken, hield de Goddelijke kracht hunne vijanden onder bedwang. God had immers beloofd: “Wanneer Ik de volken voor uw aangezicht uit de bezitting zal verdrijven, en uwe landpalen verwijden, dan zal niemand uw land begeeren, terwijl gij henen opgaan zult, om te verschijnen voor het aangezicht des Heeren uws Gods, driemaal in het jaar.”2 PEP 547.2

Het eerste dezer feesten, het Pascha, of het feest der ongezuurde brooden, viel in de maand Abib, de eerste maand van het Joodsche jaar, en komt overeen met het laatste van Maart en het eerste van April. De koude winter was dan voorbij, de spade regen had opgehouden, en de gansche natuur had haar voorjaarskleed aangedaan. Al de heuvelen en dalen waren bedekt met een groen grastapijt, terwijl de wilde bloemen overal op de velden stonden te prijken. Wegens het naderen der volle maan waren de avonden bekoorlijk. Het was de tijd, dien de groote Dichter aldus beschreven heeft: — PEP 547.3

“Want zie, de winter is voorbij,
De plasregen is over, hij is overgegaan;
De bloemen worden gezien in het land,
De zangtijd genaakt,
En de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land.
De vijgeboom brengt zijne jonge vijgjes voort,
En de wijnstokken reuk met hunne jonge druifjes.”3
PEP 548.1

Het gansche land door zag men de reizigers op weg naar Jeruzalem. De schaapherders verlieten hunne kudden, de veehoeders kwamen de bergen af, de visschers van het Galileesche meer, de akkerlieden, en de zonen der profeten uit de gewijde scholen, — allen waren op weg naar de plaats, waar God zich openbaarde. De tocht werd met kleine reizen voortgezet, omreden velen te voet gingen. De karavanen werden gaandeweg grooter, en dikwerf waren zij zeer groot, eer men de heilige stad bereikt had. PEP 548.2

De vroolijke stemming der natuur verwekte blijdschap in de harten der Israelieten, alsmede dankbaarheid aan den Gever van al het goede. Men zong de Hebreeuwsche psalmen, en roemde Jehova’s majesteit en heerlijkheid. Zoodra het sein op de bazuin geblazen werd, verhieven honderde stemmen zich, gesteund door de muziek der cymbalen, en het koor stemde in, zingende: — PEP 548.3

“Ik verblijde mij in degenen, die tot mij zeggen:
Wij zullen in het huis des Heeren gaan.
Onze voeten zijne staande
In uwe poorten, o Jeruzalem! . . .
Waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren, . . .
Om den naam des Heeren te danken. . .
Bidt om den vrede van Jeruzalem;
Wel moeten zijo varen, die u beminnen.”4
PEP 548.4

Hunne oogen naar de bergen wendende, waarop de Heidenen eertijds geofferd hadden, dan zongen de kinderen Israels: — PEP 548.5

“Ik hef mijne oogen op naar de bergen,
Vanwaar mijne hulp komen zal.
Mijne hulp is van den Heere,
Die hemel en aarde gemaakt heeft.”
“Die op den Heere vertrouwen, zijn als de berg Zion,
Die niet wankelt maar blijft in eeuwigheid.
PEP 548.6

Rondom Jeruzalem zijn bergen;
Alzoo is de Heere rondom Zijn volk.
Van nu aan tot in der eeuwigheid.”5
PEP 551.1

Wanneer zij de bergen beklommen, die rondom Jeruzalem lagen, dan blikten zij met ontzag neder op de menigten, die tempelwaarts trokken om aldaar te aanbidden. Zij zagen den rook des reukwerks opwaarts stijgen, en wanneer het trompetgeschal der priesters hun den heiligen dienst aankondigde, werden zij met de stemming van het oogenblik bezield, en zongen. — PEP 551.2

“De Heer is groot en zeer te prijzen,
In de stad onzes Gods, op den berg Zijner heiligheid.
Schoon van gelegenheid, eene vreugde der gansche aarde
Is de berg Zion, aan de zijden van het noorden:
De stad des grooten Konings.”6
“Vrede zij in uwe vesting,
Welvaren in uwe paleizen.”
“Doet mij de poorten der gerechtigheid open,
Ik zal daardoor ingaan, ik zal den Heere loven.”
“Ik zal mijne geloften den Heere betalen,
Nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk;
In de voorhoven van het huis des Heeren,
In het midden van u, o Jeruzalem. Halelujah!”7
PEP 551.3

Al de bezoekers hadden een vrijen toegang tot de huizen binnen Jeruzalem; doch de groote menigte kon daarbinnen niet het benoodigde aantal logiesplaatsen bekomen; uit dien boofde spande men tenten overal, waar er nog ruimte in de stad was, en voorts daarbuiten op de omliggende bergen. PEP 551.4

Op den veertienden dag der maand, in den avond, werd het Pascha gegeten. Dit was eene indrukwekkende plechtigheid, waardoor zij herinnerd werden aan hunne verlossing uit Egypte, en tevens gewezen werden op de groote offerande, waardoor zij van de slavernij der zonde konden worden vrijgemaakt. Toen Jezus Zijn leven op Golgotha aflegde, verloor het Pascha zijne beteekenis, en werd des Heeren Avondmaal ingesteld, ter gedachtenis aan dezelfde gebeurtenis, waarvan het Pascha het type was geweest. PEP 551.5

Op het Pascha volgden de zeven dagen van ongezuurde brooden. Op den eersten en op den zevenden dag had men eene heilige samenroeping, en geen werk werd op die dagen verricht. Op den tweeden dag van het feest werden de eerstelingen van den oogst den Heere voorgesteld. De gerst was het vroegste graan in Palestina, en met het begin van dit feest begon hetzelve te rijpen. Een schoof van dit graan werd door den priester voor des Heeren altaar bewogen, als een blijk van erkentenis, dat alles van Hem kwam. Eer deze plechtigheid verricht was, mocht men niet beginnen te oogsten. PEP 551.6

Vijftig dagen na het offeren van de eerstelingen kwam Pinksteren, ook wel het feest der weken en het feest des oogstes genaamd. Als een blijk van hunne dankbaarheid voor het geoogste, werden twee gezuurde brooden voor des Heeren aangezicht gesteld. Pinksteren duurde slechts eenen dag, en werd aan den godsdienst gewijd. PEP 552.1

In de zevende maand kwam het Loofhuttenfeest, of het feest der inzameling. Alsdan dankte men den Heere voor de opbrengst der boomolijfen’ wijngaarden. Het was de laatste feestdag in het jaar. Het land had zijne inkomsten opgebracht; de oogst was in de schuren vergaderd; de fruit, de olie, en de wijn waren geborgen; de eerstelingen waren afgezonderd; en nu kwam het volk met hunne vrijwillige giften om den Heere voor Zijne groote zegeningen te danken. PEP 552.2

Deze tijd was hij uitstek een feesttijd. Het viel kort na den Grooten Verzoendag in, waardoor zij de vergewissing verkregen hadden, dat hunne ongerechtigheden niet meer zouden worden in rekening gebracht. Met God verzoend kwamen zij nu om Hem te danken voor Zijne goedheid, en te loven voor Zijne genade. De oogst was nu afgeloopen, en het werk voor het volgende jaar was nog niet begonnen. Het volk was nu niet met zorgen bezwaard, en kon zich ongestoord overgeven aan de heilige vreugde van die blijdschap-verwekkende stonde. Ofschoon de vaders en de zonen alleen maar gelast waren om dat feest bij te wonen, zoo namen alle huisgenooten, die mede konden gaan, er deel aan; en de gastvrijheid werd ook den Levieten, den vreemdelingen, en den armen aangeboden. PEP 552.3

Het Loofhuttenfeest was, gelijk het Pascha, een herinneringsfeest. Ter gedachtenis aan hun omzwerven in de woestijn moest het volk nu zijne woningen verlaten, en in loofhutten gaan wonen, die gebouwd werden van “takken van schoon geboomte, palmtakken, en meijen van dichte boomen, met beekwilgen.”8 PEP 552.4

Op den eersten dag van dit feest had men eene heilige samenroeping, en aan de zeven dagen werd een achtste dag toegevoegd, die eveneens werd waargenomen. PEP 552.5

In deze jaarlijksche samenkomsten werden de harten van jong en oud in den dienst des Heeren gesterkt; daarenboven werd het volk, dat uit de verschillende oorden des lands was te zamen gekomen, door deze vergaderingen nauwer aan God en aan elkander verbonden. Wenschelijk ware het, dat Gods volk ten huidigen dage ook een Loofhuttenfeest had, ter herinnering aan de ontvangene zegeningen. Gelijkerwijs de kinderen Israels de verlossing herdachten, waardoor hunne vaderen op eene wonderbaarlijke wijze uit Egypte uitgeleid en op den weg bewaard waren, zoo behoorden wij ook stil te staan bij de verschillende wegen, waardoor de Heere ons door de wereld leidt, en hoe Hij ons uit de duisternis en de dwaling brengt tot het licht Zijner genade en waarheid. PEP 553.1

Die ver van het heiligdom verwijderd woodnen, hebben dus elk jaar wel eene maand noodig gehad om de verschillende feesten te kunnen bijwonen. Dit voorbeeld van toewijding aan God dient klem te leggen op de belangrijkheid van den godsdienst, mitsgaders om onze zelfzuchtige en aardsche belangen ondergeschikt te houden aan de geestelijke en eeuwige. Wij verliezen er veel bij, als wij het voorrecht verzuimen van te komen ten einde elkander te sterken en te bemoedigen in den dienst van God. De waarheden van Zijn Wóord verliezen hunne kracht en levendigheid op ons gemoed. Onze harten worden niet langer verlicht en opgebeurd door heiligende invloeden; en de uitkomst is, dat wij op geestelijk gebied achteruitgaan. De Christenen verliezen veel als er geen sympathie voor elkander wordt gevoeld. Wie het spreekwoord, “Met een boekje in een hoekje” in praktijk brengt, beantwoord niet aan de roeping, waarmede God hem geroepen heeft. Wij allen zijn kinderen van één hemelschen Vader, en in zekere mate hangt ons geluk van elkander af. God en het menschdom hebben aanspraak op ons. Door de zedelijke eigenschappen onzer natuur te ontwikkelen verwekken wij de sympathie onzer broederen, en gevoelen wij ons gelukkig in de poging om anderen wel te doen. PEP 553.2

Het Loofhuttenfeest was niet alleen ter gedachtenis, maar het had tevens eene typische beteekenis. Het herinnerde niet alleen aan Israels omzwervingen in de woestijn, maar, als het feest der inzameling, herinnerde het te gelijker tijd aan de inzameling van des aardrijks inkomsten, en zinspeelde bovendien op den grooten dag des oogstes, wanneer de Heere de maaiers zal uitzenden en het onkruid voor het vuur laat vergaderen, maar de tarwe in Zijne schuur laat te zamen brengen. Dan zullen de goddeloozen met onuitblusschelijk vuur verbrand worden. Zij zullen vernietigd worden, alsof “zij er niet geweest waren.”9 Daarna zal alle schepsel in het gansche heelal Gode lofzingen. De Ziener van Patmos beschrijft dien dag aldus: “En alle schepsel, dat in den hemel is, en op de aarde, en onder de aarde, en die in de zee zijn, en alles wat in dezelve is, hoorde ik zeggen: Hem, die op den troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid.”10 PEP 553.3

Op het Loofhuttenfeest prezen de Israelieten den Heere, als zij zich herinnerden, hoe God hen genadiglijk uit de Egyptische dienstbaarheid had uitgeleid, en voor hen gedurende hun omzwerven in de woestijn teederlijk gezorgd had. Zij verheugden zich in de bewustheid, dat hunne zonden vergeven waren: want daarvoor hadden zij het bewijs in den dienst op den Verzoendag verricht, die nu nog maar pas achter den rug was. Maar als des Heeren verlosten het hemelsche Kanaan zullen zijn binnen gebracht, — voor eeuwig verlost zullen zijn van de slavernij der zonde, waaronder “het gansche schepsel te zamen zucht, en te zamen als in barensnood is tot nu toe,” — alsdan zullen zij zich met eene onuitsprekelijke vreugde en in groote heerlijkheid verheugen. Christus’ verlossingswerk zal dan in alle opzichten voleindigd, en de zonde voor eeuwig uitgedelgd zijn. PEP 554.1

Betrekkelijk dezen tijd van verlossing voorspelde de profeet Jesaja het volgende: “Alzoo zullen de vrijgekochten des Heeren wederkeeren, en met gejuich tot Sion komen; en eeuwige blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden.”11 PEP 554.2

* * * * *