Patriarchen En Profeten

52/74

HOOFDSTUK LI—GODS ZORG VOOR DE ARMEN.

Tot aansporing van het volk om tot den eeredienst op te komen, en te gelijker tijd ter verzorging der armen, werd een tweede tiende van de inkomsten geëischt. In zake van de eerste tiende had de Heere gezegd: “En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israel ter erfenis gegeven.”1 Doch betreffende het tweede gebood Hij: “En voor het aangezicht des Heeren, uws Gods, ter plaatse, die Hij verkiezen zal, om Zijnen naam aldaar te doen wonen, zult gij eten de tienden van uw koren, van uwen most, en van uwe olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen; opdat gij den Heere, uwen God, leert vreezen alle dagen.”2 Deze tiende, of deszelfs waarde in geld, moest men twee jaren achtereen brengen naar de plaats, alwaar het heiligdom stond. Nadat zij den Heere de dankoffers en den priesters hun deel gegeven hadden, stond het hun vrij om het overige aan een godsdienstig feest te besteden, waaraan de Levieten, de vreemdelingen, de weezen, en de weduwen deelnamen. Dit nu was de bepaling voor de dankoffers en de jaarlijksche offeranden; en hierdoor kwam het volk met de priesters in aanraking, zoodat zij de gelegenheid kregen om onderwijs en aanmoediging in den dienst van God te verkrijgen. PEP 540.1

Om de drie jaren moest deze tiende echter tehuis besteed worden aan de Levieten en de armen, gelijkerwijs Mozes bevolen had, zeggende: “Dat zij in uwe poorten eten en verzadigd worden.”3 Deze tiende verschafte dus een fonds voor liefdadige doeleinden. PEP 540.2

En er werd wijders nog voor de armen gezorgd. Behoudens hare erkenning van Gods eischen, is er niets in de wet van Mozes, waarin zij meer uitmunt, dan in haar aandringen op mildadigheid en medelijden jegens de armen. Ofschoon God beloofd had Zijn volk boven mate te zullen zegenen, zoo was het daarom Zijne bedoeling niet, dat er geene armoede onder hen zou gevonden worden. Hij zeide uitdrukkelijk, dat er ten allen tijde hulpbehoevenden zouden gevonden worden. Er zouden voortdurend dezulken onder Zijn volk zijn, die op hunne weldadigheid, medelijden, en teerhartigheid aanspraak zouden maken. Toen, zoowel als nu, werden sommigen door het ongeluk getroffen, leden aan ziekte of verlies van bezittingen; maar zoolang als men de voorschriften van God gehoorzaamde, waren er geene bedelaars noch hongerlijders in hun land. PEP 540.3

Gods wet gaf den armen aanspraak op een zeker gedeelte van des lands opbrengsten. Het stond den hongerige vrij naar zijns buurmans akker, boomof wijngaard te gaan om er tot verzadiging toe te eten. Op grond van deze vergunning plukten Jezus’ jongeren van het staande koren, toen zij op eenen Sabbatdag door het gezaaide gingen. PEP 541.1

Al de nalezingen van de akkers, de boomen de wijngaarden behoorden den armen toe. “Wanneer gij uwen oogst op uwen akker afgeoogst, en eene garf op den akker vergeten zult hebben,:” zeide Mozes, “zoo zult gij niet wederkeeren om die op te nemen. . . . Wanneer gij uwen olijfboom zult geschud hebben, zoo zult gij de takken achter u niet nauw doorzoeken. . . . Wanneer gij uwen wijngaard zult afgelezen hebben, zoo zult gij de druiven achter u niet nalezen: voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn. En gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypteland geweest zijt.”4 PEP 541.2

Om de zeven jaren trad een bijzondere voorzorgsmaatregel voor de armen in werking. Het sabbatjaar, zooals men het noemde, begon aan het einde van den oogsttijd. De zaaitijd volgde op den tijd der inzameling, maar onder deze bepaling hadden zij dan geen verlof om te zaaien; in het voorjaar mochten zij ook den wijngaard niet bemesten; noch graan-noch druivenoogst verwachten. Van des lands opbrengst mochten zij wel eten, zoolang het versch was, maar het stond hun niet vrij om hetzelve in te zamelen. Wat in dat jaar van zelfs gewassen was, dat was voor den vreemdeling, de wees, de weduwe, ja zelfs voor de beesten des velds.5 PEP 541.3

Maar indien het land gewoonlijk maar genoeg voor den nooddruft des volks opbracht, hoe konden zij dan bestaan, wanneer zij geenen oogst inzamelden? — Gods belofte had hierin ruimschoots voorzien. “Zoo zal Ik mijnen zegen over u gebieden in het zesde jaar,” zeide God, “dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen. Het achtste jaar nu zult gij zaaien, en zult van de oude inkomst eten, tot het negende jaar toe; totdat zijne inkomst ingekomen is, zult gij liet oude eten.”6 PEP 541.4

De waarneming van het sabbatjaar was tot nut van beide de menschen en het land. Nadat de bodem een jaar lang braak gelegen had, bracht hij des te overvloediger voort. Het volk was intusschen ook niet genoodzaakt om het land te bearbeiden; en ofschoon zij gedurende dien tijd vele andere dingen konden verrichten, zoo verschafte dat jaar hun veel ledigen tijd, waarin zij konden uitrusten en opnieuw kracht vergaderen voor de volgende jaren van inspanning. Zij hadden ook meer tijd voor bidden en bepeinzen, daarenboven verschafte het hun de gelegenheid om des Heeren inzettingen te bestudeeren, en om op het huiselijk onderwijs toe te zien. PEP 542.1

In het sabbatjaar moesten de Israelietische slaven worden vrijgelaten, en men mocht hen niet ledig wegzenden. Des Heeren bevel luidde aldus: “En als gij hem vrij van u gaan laat, zoo zult gij hem niet ledig laten gaan: gij zult hem rijkelijk opleggen van uwe kudde, en van uwen dorschvloer, en van uwe wijnpers; waarin u de Heere, uw God, gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven.”7 PEP 542.2

Het loon van den arbeider moest prompt betaald worden: “Gij zult den armen en nooddruftigen daglooner niet verdrukken, die uit uwe broederen is, of uit uwe vreemdelingen, die in uw land en in uwe poorten zijn. Op zijnen dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan: want hij is arm, en zijn ziel verlangt daarnaar.”8 PEP 542.3

Betrekkelijk degenen, die hunnen meesters ontvlucht waren, vinden wij het volgende gebod: “Gij zult eenen knecht aan zijnen heer niet overleveren, die van zijnen heer tot u ontkomen zal zijn. Hij zal bij u blijven in het midden van u, in de plaats, die hij zal verkiezen, in eene van uwe poorten, waar het goed voor hem is: gij zult hem niet verdrukken.”9 In het zevende jaar kregen de armen ook kwijtschelding van hunne schulden. De Israelieten waren gelast den nooddruftige te allen tijd te helpen door hem geld renteloos te leenen. Het nemen van woeker van de armen was uitdrukkelijk verboden: “En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijne hand bij u wankelen zal, zoo zult gij hem vasthouden, zelfs eenen vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vreezen uwen God, opdat uw broeder bij u leve. Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uwe spijze niet op overwinst geven.”10 Als de schuld in het jaar der vrijlating nog niet betaald was, dan behoefde zij niet meer betaald te worden. En het volk was scherpelijk bevolen hunnen broederen ter oorzaak van deze bepaling geen hulp te ontzeggen: “Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uwe broederen, . . . zoo zult gij uw hart niet verstijven, noch uwe hand toesluiten voor uwen broeder, die arm is. . . . Wacht u, dat in uw hart geen Belials woord zij, om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating naakt; dat uw oog boos zij tegen uwen broeder, die arm is, en dat gij hen niet gevet; en hij over u roepe tot den Heere, en zonde in u zij.” “Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult uwe hand mildelijk opendoen aan uwen broeder, aan uwe bedrukten en aan uwe armen in uw land,” “en zult hen rijkelijk leenen, genoeg voor zijn gebrek, dat hem ontbreekt.”11 PEP 542.4

Deze milddadigheid zou hen niet arm maken. Het gehoorzamen van Gods bevel zou hun zekerlijk tot zegen gedijen: “Zoo zult gij aan vele volken leenen,” aldus luidt de belofte, “maar gij zult niet ontleenen; en gij zult over vele volken heerschen, maar over u zullen zij niet heerschen.”12 PEP 543.1

Ten einde van “zeven jaarweken,” of “zevenmaal zeven jaren,” kwam het groote jaar van vrijheid. — het jubeljaar. “Daarna zult gij in de zevende maand, op den tienden der maand, de bazuin des geklanks doen doorgaan ... in uw gansche land. En gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijne inwoners; het zal u een jubeljaar zijn; en gij zult wederkeeren een ieder tot zijne bezittingen, en gij zult wederkeeren een ieder tot «ijn geslacht.”13 PEP 543.2

“In de zevende maand, op den tienden der maand,” op den verzoendag moest men de bazuin doen doorgaan. Het gansche land door, overal waar de Israelieten woonden, werd het geklank gehoord, dat hun aankondigde, dat het jaar van vrijlating voor Jakobs kinderen gekomen was. Op den grooten verzoendag werd verzoening voor Israels zonden gedaan, en met vreugde begroette het volk het jubeljaar. PEP 543.3

Gelijkerwijs het land, in het sabbatjaar, noch bezaaid noch geoogst werd, maar al deszelfs opbrengst voor de armen was, zoo was het ook in dit jaar. Eene zekere klasse van lijfeigenen, die in het voorgaande sabbatjaar niet waren vrijgelaten, liet men nu gaan. In ‘t bijzonder diende het jubeljaar om het verpandde land weder in het bezit van zijn eigenaar te stellen. God had het land bij wijze van loten laten verdeelen. Na die verdeeling mocht niemand zijne bezitting van de hand doen. Het land mocht niet verkocht worden, tenzij de omstandigheden den bezitter daartoe dwongen, en zelfs dan, als hij of een zijner familieleden het weder wenschten terug te koopen, moest de kooper er afstand van doen; doch zoo het niet vóór dien tijd gelost werd, dan kreeg of de eigenaar zelf öf zijne erfgenamen het land weder terug in het jubeljaar. PEP 544.1

De Heere had de volgende verordening gesteld: “Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is het mijne, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt.”14 Het volk werd er bij bepaald, dat het Gods land was en dat zij hetzelve slechts voor een korten tijd mochten bezitten; Hij was de werkelijke eigenaar, de oorspronkelijke bezitter, en daarom maakte Hij bijzondere bepalingen ten gunste van de armen en verdrukten. Hij wilde hun te verstaan geven, dat de armen even veel aanspraak op eene plaats in deze wereld hebben, als de rijken. PEP 544.2

Deze inzettingen verordende de barmhartige Schepper ten einde het lijden verzacht werd, en een lichtstraal mocht doorbreken, opdat er wat zonneschijn ware op het pad der nooddruftigen en hulpbehoevenden. PEP 544.3

De Heere wilde de buitensporige zucht naar bezittingen en heerschappij onder bedwang houden. Veel kwaads zou voortspruiten uit eene steeds toenemende verzameling van schatten door de eene klasse en de verarming en onderdrukking der andere klasse. Werden er geene palen gesteld, dan kregen de rijken alles onder hun bedwang, en dan werden de armen, die in Gods oog even veel aanspraak op Zijne liefde bezaten, als ondergeschikten door hunne meer gegoede broederen beschouwd. De hartstochten der armen zouden door die verdrukking worden opgewekt. Met den geest der wanhoop bezield zou de maatschappelijke orde verstoord en de deur voor allerlei misdaden opengezet worden. Gods bepalingen beoogden eene maatschappelijke gelijkheid. De verkeerde strekking op maatschappelijk en staathuishoudkundig gebied, welke zich in den tusschentijd ontwikkeld had, kon door de maatregelen van het sabbaten jubeljaar weder terecht worden gebracht. PEP 544.4

De strekking dezer bepalingen was om de rijken niet minder te zegenen dan de armen. In hen zou de hebzucht en het streven naar zelfverheffing ten onder gehouden, en tevens de deugd van weldadigheid gekweekt worden: daarbij zouden de maatschappe-lijke belangen, alsmede de bestendigheid van de regeering bevorderd worden door vertrouwen en toegenegenheid tusschen de verschillende klassen te kweeken. Wij zijn allen door elkander gevlochten in het web, dat wij de maatschappij noemen, en wat wij voor het welzijn of ter verheffing van anderen kunnen doen, keert in den vorm van zegening tot ons terug. De wet der onderlinge afhankelijkheid geldt de gansche maatschappij. De rijken zijn even afhankelijk van de armen, als de armen van de rijken.. Terwijl de laatstgenoemden om een zeker deel van de zegeningen vragen, waarmede God de rijken begunstigd heeft, zijn deze van den anderen kant weder afhankelijk van den getrouwen dienst, alsmede de verstandelijke en de lichamelijke vermogens der armen. PEP 545.1

God beloofde Israel grootelijks te zullen zegenen, indien zij Zijne inzettingen stiptelijk wilden nakomen. De belofte luidt aldus: “Zoo zal Ik uwe regenen geven op hunnen tijd;j en het land zal zijne inkomst geven, en het geboomte des velds zal zijne vrucht geven; en de dorschtijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadiging toe, en gij zult zeker in uw land wonen. Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen, en niemand zij, die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden, en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. . . . En Ik zal in het midden van u wandelen, en zal u tot een God zijn; en gij zult Mij tot een volk zijn. . . . Maar indien gij Mij niet zult hooren, en al deze geboden niet zult doen: en zoo gij mijne inzettingen zult smadelijk verwerpen, . . . zoo zult gij ook uw zaad te vergeefs zaaien, en uwe vijanden zullen dat opeten. Daartoe zal Ik mijn aangezicht tegen ulieden zetten, dat gij geslagen zult worden voor het aangezicht uwer vijanden; en uwe haters zullen over u heerschappij hebben, en gij zult vlieden, als u niemand vervolgt.”15 PEP 545.2

Velen beweeren met zeer veel geestdrift, dat allen gelijkelijk in Gods tijdelijke zegeningen behoorden te deelen. Dat is echter niet volgens des Scheppers voornemen. Door verschil van toestanden in het leven te roepen, wil God het karakter op de proef stellen en ontwikkelen. Evenwel is het Zijne bedoeling, dat allen, die met des werelds goed bedeeld zijn, zich slechts als rentmeesters over Zijne goederen zullen beschouwen; dat Hij hun de middelen verleend heeft, waarmede de nooddruftigen verzorgd kunnen worden. PEP 546.1

Christus heeft gezegd, dat de armen altoos bij ons zullen blijven; en Hij stelt veel belang in het lijden van Zijn volk. Des Zaligmakers hart sympathiseert met de armsten en onaanzienlijksten Zijner vertegenwoordigers op aarde. Hij laat dezulken onder ons wonen, opdat wij daardoor zouden herinnerd worden aan de liefde, die Hij voor de verdrukten en lijdenden bezit. De weldadigheid en het medelijden, welke wij hun betoonen, merkt Hij aan alsof wij ze Hem bewijzen. Eene wreede of nalatige behandeling trekt Hij zich aan, alsof ze Hem aangedaan ware. PEP 546.2

Indien men Gods inzettingen betrekkelijk de armen voortdurend had nageleefd, hoe verschillend zou de tegenwoordige zedelijke, geestelijke, en tijdelijke toestand der wereld er thans uitzien! Zelfzucht en eigendunkelijkheid zouden de hoogste toonen niet aanslaan, maar een ieder zou er over uit zijn om het welzijn der anderen te bevorderen; mitsgaders zou de diepgaande armoede, welke nu vrij algemeen heerscht, onbekend zijn. PEP 546.3

De door God ter nedergelegde beginselen, zouden een slagboom geweest zijn om het verschrikkelijk kwaad te stuiten, dat nu uit het verdrukken der rijken van de armen, zoomede uit der armen wantrouwen en haat tegenover de rijken ontsproten is. Terwijl zij een beletsel zouden wezen om groote schatten bijeen te vergaderen, en zich in een onbeperkte weelde te baden, zouden zij tevens de tienduizenden, die deze kolossale schatten uit de verkorting hunner verdiensten moeten bijeen brengen, redden uit de klauwen der onkunde en der verlaging. Zij zouden eene vreedzame oplossing van het vraagstuk zijn, dat nu de wereld aan moordtooneelen en regeeringloosheid dreigt ten prooi te geven. PEP 546.4