Patriarchen En Profeten

51/74

HOOFDSTUK L—TIENDEN EN OFFERANDEN.

VAN hun inkomen zonderden de Israelieten een tiende af voor de instandhouding van de godsdienst. Mozes’ bevel dienaangaande luidt aldus; “Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des Heeren; zij zijn den Heere heilig.” “Aangaande al de tienden van runderen en kleinvee, . . . het tiende zal den Heere heilig zijn.”1 PEP 534.1

Het geven van tienden ontstond echter niet onder de Israelieten. Van den beginne heeft God zich de tienden toegeëigend; en deze aanspraak werd beide erkend en eerbiedigd. Abraham betaalde tienden aan Melchizedek, den priester des Allerhoogsten.2 Toen Jakob te Bethel, als vreemdeling en balling, overnachtte, deed hij den Heere deze gelofte: “En van alles, wat Gij mij géven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven.” Toen Israel zijn nationaal bestaan ontving, werd de wet betreffende de tiende opnieuw bevestigd door eene Goddelijke instelling, van welker betrachting hun welvaart zou afhangen. PEP 534.2

De strekking van het geven van tienden en offeranden was, dat men God als den Gever van alle zegeningen zou erkennen, alsmede dat de mensch Hem dank verschuldigd is voor al de gaven Zijner voorzienigheid. PEP 534.3

“Alzoo Hij zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft.”3 De Heere getuigt: “Want al het gedierte des wouds is mijne, de beesten op duizend bergen.” “Mijne is het zilver, en mijne is het goud, spreekt de Heere der heirscharen.” “Maar gij zult gedenken den Heere, uwen God, dat Hij het is, die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen.”4 In erkentenis, dat alle dingen van Hem komen, beval de Heere, dat een gedeelte der zegeningen terug moesten worden gegeven in gaven en offeranden tot instandhouding van den eeredienst. PEP 534.4

“Ook alle tienden. . . . zijn des Heeren.” Even beslist wordt dit uitgedrukt als de bepaling van den Sabbat in de wet: “De zevende dag is de Sabbat des Heeren, uws Gods.”5 God eischt een zeker gedeelte van onzen tijd en van ons inkomen, daarom kan niemand dezelve in eigenbelang besteden, zonder zich te bezon-digen. PEP 535.1

De tienden waren uitsluitend bestemd voor het gebruik der Levieten, aangezien die stam voor den dienst van het heiligdom was afgezonderd. De giften voor godsdienstige doeleinden waren echter volstrekt niet tot deze bepaling beperkt. De tabernakel, en later ook de tempel, werd uitsluitend van vrijwillige giften gebouwd; en ter bestrijding der kosten voor de noodige herstellingen en andere onvoorziene uitgaven verordende Mozes, dat eenieder, zoo dikwerf het volk geteld werd, een halven sikkel “voor den dienst van den tabernakel” moest opbrengen. In Nehemiahs tijd werd jaarlijks iets voor dat doel opgebracht.6 Van tijd tot tijd bracht men den Heere ook zonden dankoffers. Het meest werden deze bij gelegenheid van de jaarlijksche feesten gebracht. Daarenboven zorgde men ruimschoots voor de armen. PEP 535.2

Zelfs alvorens de inkomst vertiend werd, had men des Heeren aanspraak erkend. De eerstelingen van den oogst des lands werden Hem gegeven. Het eerste van de wol der schapen, van het graan, dat gedorscht werd, van de olie en den wijn werd voor den Heere afgezonderd. Insgelijks was het met de eerstgeborenen aller beesten; doch voor den eerstgeboren zoon betaalde men eenen losprijs, De eerstelingen van den oogst moesten voor des Heeren aangezicht gebracht en aan de priesters gegeven worden. PEP 535.3

Zoodoende werd het volk er steeds bij bepaald, dat God de werkelijke eigenaar van het land, de kudden, en het kleinvee was, dat Hij hun regen en zonneschijn voor den zaaitijd en den oogst zond, zoomede dat alles, wat zij bezaten, het produkt Zijner schepping was, en zij slechts rentmeesters over Zijne goederen waren. PEP 535.4

De goedheid Gods werd in ‘t openbaar erkend, wanneer de Israelieten, beladen met de eerstelingen van het veld, den boomen wijngaard, bij den tabernakel te zamen kwamen. En bij het overhandigen van zijne giften, zeide de gever, als in de tegenwoordigheid des Heeren: “Mijn vader was een bedorven Syrier, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volks.” Hunne ellende aldaar beschreven hebbende, zoo voer hij voort met te zeggen: “En de Heere voerde ons uit Egypte, door eene sterke hand, en door eenen uitgestrekten arm, en door grooten schrik, en door teekenen, en door wonderen. En Hij heeft ons gebracht tot deze plaats; en Hij heeft ons dit land gegeven, een land vloeiende van melk en honig. En nu, zie, ik heb gebracht de eerstelingen van de vrucht dezes lands, dat Gij, Heere, mij gegeven hebt.”7 PEP 535.5

De Israelieten moesten ruim een-vierde hunner inkomsten afstaan aan godsdienstige en liefdadige bijdragen. Men zou natuurlijk verwachten dat zoo’n zware belasting het volk arm moest houden; integendeel hing hun voorspoed geheel af van het getrouw nakomen dezer verordening. Op voorwaarde van hunne stipte gehoorzaamheid, beloofde God het volgende: “En Ik zal om uwentwil den opeter schelden, dat hij u de vrucht des lands niet verderve; en de wijnstok op het veld zal u geene misdracht voortbrengen. . . . En alle Heidenen zullen u gelukzalig noemen: want gijlieden zult een lustig land zijn, zegt de Heere der heirscharen.”8 PEP 536.1

Een treffend geval van het terug houden der vrijwillige offers vindt men in de geschiedenis van Haggai’s tijd. Toen zij uit hunne gevangenschap uit Babel waren wedergekeerd, begonnen de Joden ‘s Heeren tempel te herbouwen; doch veel tegenstand van hunne vijanden ondervindende, zoo staakten zij het werk; toen kwam er eene groote droogte tengevolge waarvan zij gebrek leden, en het besluit opmaakten, dat zij met het bouwen van Gods huis onmogelijk konden voortgaan. “De tijd is niet gekomen,” zeiden zij, “de tijd, dat des Heeren huis gebouwd worde.” Doch zij ontvingen eene bestraffing door den mond van den profeet des Heeren zeggende: “Is het voor ulieden wel de tijd, dat gij woont in uwe gewelfde huizen, en zal dit huis woest zijn? Nu dan, alzoo zegt de Heere der heirscharen: Stelt uw hart op uwe wegen. Gij zaait veèl, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt maar niet tot dronken worden toe; gij kleedt u, maar niet tot verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt het loon in een doorgeboorden buidel.’”9 En nu wordt de reden genoemd: “Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij bekomt weinig, en als gij het in huis gebracht hebt, zoo blaas Ik daarin. Waarom dat? spreekt de Heere der heirscharen: om mijns huizes wil, hetwelk woest is, en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis. Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijne vruchten. Want Ik heb eene droogte geroepen over het land, en over de bergen, en over het koren, en over den most, en over de olie, en over hetgeen de aardbodem zou voortbrengen; ook over de menschen, en over de beesten, en over allen arbeid der handen.” Als iemand kwam “tot den korenhoop van twintig maten, zoo waren er maar tien; komende tot den wijnbak, om vijftig maten van de pers te scheppen, zoo waren er maar twintig. Ik sloeg ulieden met brandkoren, met honigdauw, en met hagel, al het werk uwer handen.”10 PEP 536.2

Door deze bestraffing aangespoord begon het volk weder aan het huis des Heeren te bouwen. Toen kwam dit woord des Heeren tot hen: “Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af en opwaarts; van den vier en twintigsten dag der negende maand af, van de dag af, als het fondament aan den tempel des Heeren is gelegd geworden, stelt er uw hart op. Is er nog zaad in de schuur? zelfs tot den wijnstok, en den vijgeboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal ik zegenen.” PEP 537.1

De Wijze Man zêgt: “Er is een die uitstrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt; en een, die meer inhoudt dan recht is, maar het is tot gebrek.”11 Hierop zinspeelt Paulus in het Nieuwe Testament, als hij zegt: “Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien.” “En God is machtig alle genade te doen overvloedig zijn in u; opdat gij in alles, te allen tijd, alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn.”12 PEP 537.2

God wilde, dat de Israelieten lichtdragers voor de geheele wereld zouden zijn. Door het in stand houden van Zijnen eeredienst getuigden zij steeds ten gunste van het bestaan en de opperheerschappij van den levenden God. En zij werden verwaardigd om dezen dienst te ondersteunen, opdat zij daardoor hunne liefde en trouw aan Hem mochten te kennen geven. De Heere heeft het zoo verordend, dat de verspreiding van licht en waarheid over de wereld afhangt van de opofferingen en de pogingen dergenen, die deelgenooten zijn der hemelsche gave. Hij had de engelen tot gezanten Zijner waarheid kunnen gebruiken; gelijkerwijs Hij Zijne wet van den Sinaï verkondigde, zoo had Hij Zijnen wil ook met Zijn eigen mond kunnen bekend maken; doch in Zijne ondoorgrondelijke liefde en genade verkoos hij de menschen om Zijne medearbeiders te zijn. PEP 537.3

Gedurende de Israelietische bedeeling werden de tienden en de vrijwillige offers gebruikt tot instandhouding van den godsdienst. Behoorde Gods volk in deze bedeeling minder te geven? Jezus heeft den regel ter neder gelegd, dat onze gaven moeten zijn in verhouding tot het licht en de voorrechten, welke wij genieten. “En een iegelijk, dien veel gegeven is, van dien zal veel geëischt worden.”13 Toen de Zaligmaker Zijne jongeren uitzond, zeide Hij tot hen: “Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet.”14 Naar mate wij meer zegeningen en voorrechten ontvangen, — en voornamelijk omdat Gods Zoon ons hierin een voorbeeld gezet heeft, in Zijne ongeëvenaarde zelfopoffering, zijn wij verschuldigd onze dankbaarheid te doen uitkomen in onze bijdragen ter verspreiding van de blijmare der zaligheid. Nu het evangeliewerk grooter is, bestaat er ook grooter behoefte aan ondersteuning, dan oudtijds; uit dien hoofde bestaat er nu ook meer behoefte aan de wet van tienden en offeranden, dan onder de Joodsche bedeeling. God zou er door geëerd, en vele zielen voor Christus gewonnen worden, als de belijders meer mildelijk bijdroegen, instede dat zij de beurs zochten te vullen door middel van onchristelijke en wereldsche maatregelen. PEP 538.1

Mozes slaagde uitnemend in het verzamelen van middelen voor het bouwen van den tabernakel. De noodzakelijkheid er van behoefde hij niet te betoogen; evenmin bediende hij zich van uitvindingen, waarvan de kerken in onzen tijd zich bedienen. Hij bereidde geen groot feestmaal; hij verzocht het volk niet naar pleizier-, dans-, of publieke vermaakpartijen; evenmin richtte hij eene loterij op, noch iets anders van zulk een profanen aard, om er middelen voor het bouwen van den tabernakel door bijeen te brengen. De Heere gelastte Mozes den kinderen Israels te verzoe-ken om hunne giften te brengen. Hij moest de giften aannemen van een ieder, wiens hart genegen was om te geven. En er werd zoo veel gegeven, dat Mozes zich genoodzaakt zag het volk te verbieden meer te brengen, omdat zij reeds in overvloed bijeen gebracht hadden. PEP 538.2

God heeft ons tot Zijne rentmeesters aangesteld. De goederen, welke hij ons toevertrouwd heeft, zijn de middelen, waardoor het evangelie verbreid kan worden. Aan de getrouwe rentmeesters geeft Hij meer panden in bewaring. De Heere zegt: “Die Mij eeren, zal Ik eeren.”15 “God heeft eenen blijmoedigen gever lief,”16 en als Zijn volk gaven en offeranden met volvaardigheid des gemoeds, “niet uit droefheid of uit nooddwang,” brengen, zal Hij den beloofden zegen over hen uitgieten. “Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er spijze zij in mijn huis; en beproeft Mij nu daarin, zegt de Heere der heirscharen, of Ik u dan niet opendoen zal de vensteren des hemels, en u zegen afgieten, zoodat er geene schuren genoeg wezen zullen.”17 PEP 538.3

* * * * *