Patriarchen En Profeten

50/74

HOOFDSTUK XLIX—JOZUA’S AFSCHEIDSWOORDEN

TOEN het land ingenomen was, vestigde Jozua zich metterwoon in het rustige Thimnath-Serah. “En het geschiedde na vele dagen, nadat de Heere Israel rust gegeven had van al zijne vijanden rondom heen, . . . zoo riep Jozua gansch Israel, hunne oudsten, en hunne hoofden en hunne richters, en hunne ambtlieden.”1 PEP 529.1

Het volk had het genot der erfenis reeds ettelijke jaren mogen smaken, doch nu deden zich hier en daar de voorteekenen van het kwaad voor, waarom de Heere Israel eertijds met Zijne oordeelen bezocht had. En vermits Jozua de gebreken des ouderdoms begon te gevoelen, en besefte, dat zijn werk spoedig geëindigd was, zoo was hij voor de toekomst van het volk zeer beangst. Met meer dan vaderlijke belangstelling sprak hij hen aan, toen zij rondom hem, hun bejaarden opperbevelhebber, geschaard stonden. “Gijlieden hebt gezien,” zeide hij, “alles, wat de Heere, uw God, gedaan heeft aan al deze volken voor uw aangezicht: want de Heere, uw God, zelf, is het, die voor u gestreden heeft.” Ofschoon de Kanaanieten ten ondergebracht waren, zoo hielden zij toch nog een aanzienlijk gedeelte van het land, dat de Heere Israel beloofd had, in bezit; uit dien hoofde vermaande Jozua het volk om niet in stille gerustheid te gaan neder zitten, noch ‘s Heeren bevel, dat zij die afgodische volken moesten uitroeien, te vergeten. PEP 529.2

In ‘t algemeen genomen, waren de Israelieten niet ijverig in de weer om de Heidenen uit te drijven. De stammen waren nu naar hunne verschillende bezittingen gegaan, het leger was uit den dienst ontslagen, derhalve beschouwde met het eene moeilijke en twijfelachtige onderneming om den oorlog te vernieuwen. Maar Jozua zeide: “De Heere, uw God zelf, zal hen uitstooten voor ulieder aangezicht, en Hij zal hen van voor ulieder aangezicht verdrijven; en gij zult hun land erfelijk bezitten, gelijk als de Heere, uw God, tot u gesproken heeft. Zoo weest sterk om te bewaren en te doen alles, wat geschreven is in het wetboek van Mozes; opdat gij daarvan niet afwijkt ter rechternoch ter linkerhand.” PEP 529.3

Jozua riep het volk zelve tot getuige, dat God Zijne beloften was nagekomen, in alles, waarin zij aan de voorwaarden hadden voldaan. “Gij weet in uw gansche hart, en in uwe gansche ziel,” zeide hij, “dat er niet een eenig woord gevallen is van al die goede woorden, welke de Heere, uw God, over u gesproken heeft; zij zijn allen u overkomen, er is van dezelve niet een eenig woord gevallen.” Hij betuigde hun, dat gelijkerwijs de Heere Zijne beloften was nagekomen, Hij alzoo ook Zijne dreigementen zou ten uitvoer brengen. “En het zal geschieden, gelijk als al die goede dingen over u gekomen zijn, die de Heere, uw God, tot u gesproken heeft. Alzoo zal de Heere over u komen laten al die kwade dingen, . . . wanneer gij het verbond des Heeren, uws Gods, overtreedt, . . . zoo zal de toorn des Heeren over u ontsteken, en gij zult haastelijk omkomen van het goede land, hetwelk Hij u gegeven heeft.” PEP 530.1

Satan pleegt bedrog met het schoonschijnende stelsel, dat God Zijn volk zoo zeer bemint, dat Hij hunne zonden door de vingers zal zien; hij maakt hen wijs, dat, ofschoon Gods dreigementen voor een zeker doel in Zijn Woord gegeven zijn, en aan een zeker doel in ‘de zedelijke heerschappij beantwoorden, zoo zullen zij intusschen nooit letterlijk vervuld worden. Maar in al de behandelingen met Zijne schepselen heeft God zich aan de grondbeginselen van de gerechtigheid gehouden door de zonde ten volle te openbaren, wat zij is, — 1 door in het licht te stellen, dat hare gevolgen op de ellende en den dood uitloopen. Er is nog nooit eene onvoorwaardelijke vergiffenis van zonden geweest, en die zal er ook nooit komen. Zulk eene vergiffenis zou bewijzen, dat de beginselen der gerechtigheid, waarop Gods heerschappij gegrondvest is, verzaakt waren. Het gansche helaal zou hierover verbaasd staan. God heeft Zijne getrouwheid betoond door de gevolgen der zonde aan te toonen, en als Zijne dreigementen nu niet waar zijn, welken waarborg hebben wij dan, dat Hij Zijne beloften zal nakomen? Die zoogenaamde goedertierenheid, welke de rechtvaardigheid op zijde schuift, is geene goedhartigheid, maar zwakheid. PEP 530.2

God schenkt het leven. Van den beginne werden Zijne wetten ten leven verordend. Doch de zonde heeft inbreuk gemaakt op de door God vastgestelde orde, en daaruit is de wanorde geboren. PEP 530.3

Zoo lang de zonde voortbestaat, zijn lijden en dood de onvermijdelijke gevolgen. Des menschen eenigste hoop om die schrikkelijke gevolgen te ontkomen berust op het feit, dat de Verlosser den vloek der zonde voor hem gedragen heeft. PEP 531

Kort voor Jozua’s overlijden werden de hoofden en de voornaamsten der stammen weder te Sichem verzameld. Geene andere plaats in dat gansche land was zoo rijk aan herinneringen; onwillekeurig deed het iemand denken aan Gods verbond met Abraham en Jakob, zoomede aan hun eigene plechtige belofte, welke zij hadden afgelegd, toen zij in Kanaan kwamen. Hier stonden de bergen Ebal en Gerizim, als twee stomme getuigen, die nu hooren zouden, dat de vergaderden hunne belofte voor den stervenden leidsman vernieuwen zouden. Allerwege waren de bewijzen voorhanden, dat God voor hen gewrocht had; Hij had hun een land gegeven, hetwelk zij niet ontgonnen, steden, die zij niet gebouwd, wijnen olijfgaarden, die zij niet geplant hadden. Jozua ging Israels geschiedenis nog eens weder bij langs, herinnerde hen aan ‘s Heeren wonderwerken, opdat allen Zijne liefde en genade beseffen en Hem in oprechtheid en waarheid dienen mochten. PEP 531.1

Op Jozua’s bevel had men de ark van Silo gebracht. Het was eene zeer plechtige gelegenheid, en door de tegenwoordigheid der ark kon hij een dieperen indruk op het volk maken. Nadat hij hen op Gods goedheid jegens Israel gewezen had, deed hij hen, uit naam van Jehova, kiezen wien zij wilden dienen. In het geheim kleefden sommigen den afgodendienst in meerder of minder mate aan, daarom poogde Jozua hen te bewegen om die zonde in Israel uit te roeien. “Doch zoo het kwaad is in uwe oogen,” zeide hij, “den Heere te dienen, kiest u wien gij dienen zult.” Jozua wilde hen niet dwingen den Heere te dienen. Liefde tot God is de grondslag van den godsdienst. Het baat niet, dat men Hem dient op hoop van beloond te worden, of uit vrees voor de straf. Geveinsdheid en vormdienst zijn Gode even afschuwelijk als totale afwijking. PEP 531.2

De bejaarde leidsman drong er bij liet volk op aan, dat zij de zaak, welke hij hun voorgelegd had, van alle kanten zouden bezien, en dan besluiten of zij gelijk de diepgezonken, afgodische volken wenschten te leven. Indien het hun niet goeddacht Jehova, de bron van alle kracht, den oorsprong aller zegeningen, te gehoorzamen, dan behoorden zij op dien eigensten dag te kiezen wien zij dienen wilden, — “hetzij de goden, welke uwe vaders gediend hebben,” uit dewelke Abraham geroepen werd, “of de goden der Amorieten, in welker land gij woont.” Deze woorden waren eene scherpe bestraffing voor Israel. Der Amorieten godenhadden hunne aanbidders niet kunnen beschermen. Ter oorzaak van hunne afschuwelijke en verdierlijkende zonden was dat goddelooze volk uitgeroeid, en hun land aan Gods volk gegeven. Hoe dwaas zou het daarom zijn, dat Israel den eeredienst der goden zou kiezen om welke zonde de Amorieten uitgeroeid waren! “Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen,” zeide Jozua. De zelfde heilige ijver, waarmee de leidsman bezield was, vervulde ook het hart des volks. Zijn beroep werd zonder bedenking beantwoord, in de volgende bewoording: “Het zij verre van ons dat wij den Heere verlaten zouden, om andere goden te dienen.” PEP 531.3

“Gij zult den Heere niet kunnen dienen,” zeide Jozua, “want Hij is een heilig God; . . . Hij zal uwe overtredingen en zonden niet vergeven.” Alvorens er eene bestendige hervorming kon plaats grijpen, moest het volk zijn onmacht gevoelen om God uit eigen kracht te kunnen gehoorzamen. Zij hadden Zijne wet overtreden, en daarom stonden zij als overtreders onder haar voor;wie zij geenen uitweg gebaand had. Zoolang zij op eigen kracht en rechtvaardigheid steunden, konden zij onmogelijk vergiffenis voor hunne zonden erlangen; aan den eisch van Gods volmaakte wet konden zij niet voldoen, daarom was hunne belofte om God te zullen dienen van alle kracht ontbloot. Vergiffenis van zonde is alleen door het geloof in Christus te verkrijgen, bovendien moet Hij kracht schenken tot het betrachten der wet. Zij moesten ophouden met zelf de zaligheid uit te willen werken; zij moesten zich uitsluitend op de belofte van den beloofden Zaligmaker verlaten; wilden zij aanneming bij God verkrijgen. PEP 532.1

Jozua poogde zijne hoorders er toe te bewegen om hunne woorden goed te overwegen, opdat zij niet eene onuitvoerbare belofte doen mochten. Met diepen ernst herhaalden zij derhalve de verklaring: “Neen, maar wij zullen den Heere dienen.” En om nog meer kracht aan hunne getuigenis bij te zetten, dat zij den dienst van Jehova gekozen hadden, herhaalden zij hunne gelofte van getrouwheid, zeggende: “Wij zullen den Heere, onzen God, dienen, en wij zullen Zijne stem gehoorzamen.” PEP 532.2

“Alzoo maakte Jozua op dien zelven dag een verbond met het volk; en hij stelde het hun tot eene inzetting en recht te Sichem.” Dit verdrag werd in het wetboek opgeschreven en alzoo naast de ark bewaard. Daarbij richtte hij eenen steen ter gedachtenis op, zeggende: “Ziet, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al de redenen des Heeren, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uwen God niet liegt. Toen zond Jozua het volk weg, een ieder naar zijn erfdeel.” PEP 532.3

Jozua had zijn dienst voor Israel verricht. Hij had den Heere van ganscher harte nagewandeld; en in Gods Woord wordt hij “de knecht des Heeren” genaamd. Het roemrijkste getuigenis ten gunste van zijnen invloed bij het volk, dat hij geleid heeft, luidt aldus: “Israel nu diende den Heere al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten, die lang na Jozua leefden.” PEP 533.1

* * * * *