Patriarchen En Profeten

46/74

HOOFDSTUK XLV—DE INNEMING VAN JERICHO.

DE Israelieten waren Kanaan wel binnen getrokken, maar zij hadden het land nog niet onderworpen; en naar ‘s menschen berekening zou dat bezitnemen een langen en moeilijken strijd kosten. Het land was dicht bevolkt met een machtig geslacht, dat zich zijn gebied maar niet onbetwist zoude laten ontnemen. Uit oorzaak van het dreigende gevaar hadden de verschillende volksstammen zich door eenen bond vereenigd. Daarenboven stonden de kansen zeer ten gunste van hen, omdat zij wagenen en paarden bezaten, geoefende krijgslieden waren, en de ligging van het land kenden. Daarbij was het land met sterke vestingen versterkt, zoodat van hunne steden kon gezegd worden, dat zij “groot en tot in den hemel gesterkt” waren.1 De verzekering, dat zij niet in eigen kracht optogen, bemoedigde de Israelieten voor den naderenden strijd. PEP 492.1

Een der sterkste vestingen van dat land, — de groote en rijke stad Jericho, — lag op korten afstand van ‘hunne legerplaats te Gilgal. Aan den zoom van eene vruchtbare vlakte, waarop de verschillende tropische vruchten welig tierden, was deze weelderige stad met hare paleizen en tempels, waarin de ondeugd en de wellusten gediend werden, gelegen; en achter hare reusachtige verschansingen dachten hare inwoners het zeer goed tegen Israels God te kunnen uithouden. Jericho was een der hoofdzetels, waar de afgoderij troonde; en in ‘t bijzonder was de stad gewijd aan Astharoth, de godin der maan. Hier was het middenpunt van Kanaans verfoeilijken en gruwzamen beeldendienst. Daarom konden de Israelieten, wie de verschrikkelijke gevolgen der te BaälPeor gepleegde zonde nog versch in ‘t geheugen lagen, niet anders dan eenen afkeer hebben van die stad. PEP 492.2

Jozua had goed begrepen, dat wilde hij Kanaan innemen, hij Jericho eerst moest aantasten. Doch vooraf zocht hij de toezegging van Gods; hulp, welke hem ook beloofd werd. Terwijl hij zich buiten de legerplaats bevond, alwaar hij zijne gebeden tot den God Israels opzond, zag hij een gewapend man, “die een uitgetogen zwaard in zijne hand had.” Op Jozua’s vraag, “Zijt gij van ons; of van onze vijanden?” ontving hij het antwoord: “Neen, maar Ik ben de Vorst van het heir des Heeren: Ik ben tot u gekomen.”2 Aan den berg Horeb werd Mozes bevolen: “Trek uwe schoenen uit van uwe voeten: want de plaats, waarop gij staat, is heilig land.” Jozua werd gelast insgelijks te doen, en daaruit kunnen wij afleiden wie de vreemdeling was; het was Christus, de hoogverhe-vene, die als Israels leidsman verschenen was. Met diep ontzag viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, waarna hij de verzekering ontving: “Zie, Ik heb Jericho met haren koning en strijdbare helden in uwe hand gegeven,” en werd diensvolgens bevolen om de stad in te nemen. PEP 492.3

Gehoorzaam aan het Goddelijk bevel, schaarde Jozua de heiren Israels in slagorden. Zij behoefden echter geen aanval doen. Mets anders werd van hen gevergd, dan rondom de stad te gaan, de arke Gods te dragen, en bazuinen te blazen. Voorop ging eene keurbende van krijgslieden, niet gekozen wegens hunne bekwaamheid of dapperheid, maar omdat God het alzoo besteld had. Deze werden door zeven priesters met bazuinen gevolgd. Dan volgde de ark, gedragen door priesters gekleed in hun priesterlijken dos. Vervolgens kwam het volk, elke stam onder zijne banier geschaard. Deze optocht trok rondom de gedoemde stad. Geen ander geluid werd gehoord dan de voetstappen dezer groote menigte, en het plechtig geklank der bazuinen. Zoodra de omgang gedaan was, trok het leger zich in zijne tenten terug, en werd de ark op hare plaats in den tabernakel geplaatst. PEP 493.1

Verwonderd en bevreesd sloegen de wachters der stad iedere beweging gade, en raporteerden die aan de overheid. Zij wisten niet, wat die vertooning beteekende; maar toen zij die groote menigte iederen dag rondom de stad zagen gaan, begeleid door de heilige ark en de priesters, bekroop de angst het hart van priesters en volk wegens deze geheimzinnige handeling. Herhaaldelijk inspecteerden zij hunne vestingen, om zich toch te overtuigen, dat dezelve den hardnekkigsten aanval verduren konden. Velen spotten met de vrees, dat er uit zulk eene zonderlinge vertooning iets kwaads kon geboren worden. Anderen stonden versteld, wijl zij de processie den eenen dag na den anderen rondom de stad zagen gaan. Zij herinnerden zich, dat de Schelfzee voor dit volk was gekliefd, alsmede dat de wateren der Jordaan op eenen hoop waren blijven staan, totdat de kinderen Israel op de drooge bedding waren doorgegaan. Zij wisten niet welke wonderen God nu stond te doen. PEP 493.2

Op zes verschillende dagen trok het leger rondom de stad. En met het krieken van den dageraad, op den zevenden dag, schaarde Jozua de heiren Israels in slagorden. Nu kregen zij bevel om zevenmaal rondom Jericho te gaan, en wanneer de trompetters luid bliezen, dan moest het volk juichen, omdat God de stad in hunne hand gegeven had. PEP 494.1

Het groote leger marcheerde pleclitiglijk rondom de gedoemde muren. Er werd geen geluid gehoord behoudens den gestadigen tred en nu en dan het blazen der bazuinen, waardoor de vroege morgenstilte gebroken werd. Het scheen, alsof de hechte muren de belegering trotseeren zouden. De wachters op de torens sloegen het tooneel met eene steeds klimmende vrees gade, toen zij zagen, dat de eerste omtocht door de tweede, en die door de derde, en zoo vervolgens tot de zesde toe volbracht werd. Wat beduidde deze geheimzinnige beweging toch? Welke verschrikkelijke gebeurtenis hing hen nu boven ‘t hoofd? Zij behoefden niet lang meer te raden. Toen de zevende omtocht geëindigd was, stond de processie stil. De bazuinen, die een tijdlang stil waren geweest, braken nu met oorverdoovend geluid los. De hechte steenen muren met hunne sterke torens en kanteelen waggelden, werden omhoog gelicht, en vielen met een luid gekraak ter aarde. Jericho’s inwoners stonden versteend van schrik, en Israels heirlegers namen de stad in. PEP 494.2

De Israelieten behaalden deze overwinning niet door hun eigen kracht; zij was geheel en al des Heeren; en gelijkerwijs de eerstelingen des lands, zoo werd deze stad ook den Heere verbannen tot een slachtoffer. De Israelieten kregen uitdrukkelijk te verstaan, dat zij Kanaan niet behoefden in te nemen, maar dat zij slechts de instrumenten waren, waardoor Gods wil ten uitvoer werd gebracht; zij moesten niet naar de zelfverheffing staan, maar de eer van Jehova, hunnen koning, zoeken te bevorderen. Vóór de inneming hadden zij het bevel ontvangen: “Doch deze stad zal den Heere verbannen zijn, zij en al wat daarin is.” “Alleenlijk dat gij ulieden wacht van het gebannene, opdat gij u misschien niet verbant, ... en het leger van Israel niet stelt tot eenen ban noch datzelve beroert.” PEP 494.3

Al de inwoners dier stad, en alle levende ziel, die er in was, “van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os, en het kleine vee, en den ezel” verbanden zij door de scherpte des zwaards. Slechts Rachab en hare familie werden gespaard overeenkomstig de belofte der verspieders. De stad zelve werd verbrand; hare paleizen en tempels, hare prachtige gebouwen met al den kostelijken inboedel, de kostelijk bewerkte behangsels en de schoone kleederen werden der vlammen ten prooi gegeven. “Alleenlijk het zilver en het goud, mitsgaders de koperen en ijzeren vaten,” welke niet verbrand konden worden, werden tot den schat van het huis des Heeren gegeven. Zelfs de plaats, waarop de stad gestaan had, werd vervloekt; Jericho zou nooit weder eene vesting worden; de vloek werd uitgesproken over den man, die het wagen durfde den muur weder op te bouw'en, welken God omvergeworpen had. Voor de ooren van gansch Israel werd deze verklaring uitgesproken: “Vervloekt zij die man voor het aangezicht des Heeren, die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijnen eerstgeborenen zoon, en hare poorten stelle op zijnen jongsten zoon.” PEP 495.1

De totale verdelging van Jericho’s inwoners was in gehoorzaamheid aan het bevel, dat Mozes te voren met het oog op de Kanaanieten gegeven had. Al deszelfs inwoners moesten zij ganschelijk verbannen. “Maar van de steden dezer volken, . . . zult gij niets laten leven, dat adem heeft.”3 Velen meenen, dat deze bevelen strijdig zijn met den geest der liefde en genade, waarop andere gedeelten der Schrift aandringen; inderdaad waren het voorschriften van oneindige wijsheid en goedheid. God wenschte Israel in Kanaan te bevestigen, en aldaar een volk en koninkrijk te planten, dat een voorbeeld van Zijn koninkrijk op aarde zou zijn. De ware godsdienst was hun niet alleen toevertrouwd, maar deszelfs beginselen moesten door dit volk over het rond der aarde verbreid worden. De Kanaänieten hadden zich aan den schandelijksten en meest afschuwelijken afgodendienst overgegeven; het was daarom noodzakelijk, dat het land gezuiverd werd van alles, dat Gods genadig doelwit in den weg kon staan. PEP 495.2

De inwoners van Kanaan hadden tijd genoeg gehad om zich te bekeeren. Veertig jaren te voren hadden de oordeelen over Egypte en de doortocht door de Schelfzee hun duidelijk te verstaan gegeven, dat Israels God de ware God was. En maar kort geleden hadden zij in de verovering van de koningen van Midian, Gilead, en Basan een ander bewijs gehad, dat Jehova boven alle goden uitmuntte. De heiligheid van Zijn karakter en Zijn afkeer van de onkuischheid blonken uit in het oordeel, waarmede Hij Israel, ter oorzaak van hunne deelneming aan de afschuwelijke plechtigheden te Baal-Peor bezocht had. Al deze gebeurtenissen waren den inwoners van Jericho ter oore gekomen; ook waren er velen, die in Rachabs overtuiging deelden, ofschoon zij het weigerden te bekennen, dat Jehova, Israels God, “een God boven in den hemel, en beneden op de aarde” is. Gelijkerwijs de menschen vóór den zondvloed, zoo leefden de Kanaänieten slechts om God te lasteren en de aarde te schandvlekken. Beide liefde en rechtvaardigheid eischten, dat deze opstandelingen tegen God en vijanden van het menschdom aanstonds van kant werden gemaakt. PEP 495.3

Hoe gemakkelijk konden de hemelsche heirscharen de muren van Jericho, die trotsche stad, wier vestingen, veertig jaren vroeger, de harten der ongeloovige verspieders met vrees vervuld hadden doen in puin storten! De Machtige Israels had gezegd: “Ziet, Ik heb Jericho in uwe hand gegeven.” Tegen dat woord was geene menschelijke kracht bestand. PEP 496.1

“Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen.”4 De Vorst van het heir des Heeren vertoonde zich slechts aan Jozua, en niet aan de vergadering; zij hadden vrijheid om Jozua’s woord aan te nemen of het te verwerpen, om de bevelen, welke hij in ‘s Heeren naam gaf, te gehoorzamen, of om zijn gezag te loochenen. Zij konden de engelenscharen niet zien, die hen onder Gods Zoon als bevelhebber ter zijde stonden. Wel hadden zij mogen zeggen: “Wat voor onzinnige bewegingen zijn deze! Hoe belachlijk toch om dagelijks rondom de muren der stad te gaan, en met ramshoornen te blazen! Deze handelingen kunnen die vestingen geene schade toebrengen!” De gedurige herhaling dezer verrichting diende echter om Israels geloof te versterken. Zij moesten het goed verstaan, dat hunne sterkte niet in de menschelijke wijsheid bestond, noch in eigen kracht, maar alleen in den God hunner zaligheid. Zij werden aldus gewend om geheel en al op hunnen Leids-man te vertrouwen. PEP 496.2

God is bereidvaardig om wonderen te doen voor degenen, die hun vertrouwen op Hem stellen. De reden waarom Zijn volk zoo zwak is, ligt in hun steunen op eigenwijsheid, en hun onwil om den Heere eens te laten toonen, wat Hij doen kan. Hij staat gereed om Zijne geloovige kindern in iedere dringende noodzakelijkheid te helpen, zoo zij Hem maar vertrouwen en getrouwelijk gehoorzamen. Kort nadat Jericho ingenomen was, besloot Jozua Ai te belegeren, eene kleine stad in een ravijn en eenige mijlen ten westen van de Jordaan-vallei gelegen. De verspieders keerden weder met het verkenningsbericht, dat deze stad maar weinige inwoners telde, en zij uit dien hoofde door eene kleine strijdmacht kon worden ingenomen. Wegens de groote overwinning, welke de Heere voor hen behaald had, waren de Israelieten met zelfvertrouwen bezield geworden. Vermits Hij hun het land Kanaan beloofd had, zoo gevoelden zij zich verzekerd, en verloren uit het oog, dat het goed gevolg hunner ondernemingen van de Goddelijke bijstand afhing. Zelfs Jozua beraamde zijne plannen ter inneming van Ai, zonder den Heere te raadplegen. PEP 496.3

De Israelieten begonnen zich op eigen krachten te verheffen, en zagen met minachting op hunne vijanden neder. Men dacht de overwinning gemakkelijk te kunnen behalen, en oordeelde, dat drie duizend manschappen voor de taak voldoende waren. Zij ondernamen den strijd dan, zonder de vergewissing, dat God met hen was. Zij rukten voorwaarts tot aan de poorten der stad, doch ondervonden een hardnekkigen tegenstand. Door schrik bevangen ter oorzaak van de menigte en de geoefendheid hunner vijanden stortten zij zich in wanorde van de steilte af. De Kanaanieten volgden hen op de hielen; zij “vervolgden van voor de poort, . . . en sloegen hen tot in een afgang.” Ofschoon er maar zes en dertig in dezen strijd sneuvelden, zoo was deze nederlaag desniettemin ontmoedigend voor de gansche vergadering. “Toen versmolt het hart des volks, en werd tot water.” Dit was de eerste keer, dat zij de Kanaanieten waren aangevallen, en nu waren zij door de inwoners dier kleine stad verslagen, hoe zouden zij dan toch in de grootere ondernemingen kunnen slagen? Jozua bespeurde in deze mislukking een blijk van Gods misnoegen, en verscheurde in verslagenheid “zijne kleederen, en viel op zijn aanglzicht ter aarde, voor de ark des Heeren, tot den avond, hij en de oudsten van Israel; en zij wierpen stof op hunne hoofden.” PEP 499.1

“Ach Heere Heere,” zeide hij, “waarom hebt Gij dit volk door de Jordaan ooit doen gaan om ons te geven in de hand de Amorieten, om ons te verderven? . . . Och Heere, wat zal Ik zeggen, nademaal dat Israel voor het aangezicht zijner vijanden den nek gekeerd heeft? Als de Kanaänieten en al de inwoners des lands hooren zullen, zoo zullen zij ons omsingelen, en onzen naam uitroeien van de aarde; wat zult Gij dan uwen grooten naam doen?” PEP 499.2

Jehova’s antwoord was: “Sta op; waarom ligt gij dus neder op uw aangezicht? Israel heeft . . . mijn verbond, hetwelk Ik hun geboden had, overtreden.” Het was geen tijd om te weenen en te wanhopen, maar om prompte en besliste maatregelen te nemen. Er school een geheime zonde in de vergadering, en die moest ontdekt en weggedaan worden, alvorens Gods tegenwoordigheid Israel verzeilen en Zijn zegen op hen rusten kon. “Ik zal voortaan niet meer met ulieden zijn, tenzij gij den ban uit het midden van ulieden verdelgt.” PEP 500.1

Gods gebod was overtreden door iemand, die aangesteld was om er op toe te zien, dat zij ten uitvoer gebracht werd. En het volk werd verantwoordelijk gehouden voor des overtreders misdaad: “Ook hebben zij van het verbannene genomen, en ook gestolen, en ook gelogen.” Nu werd Jozua onderricht hoe hij den misdadiger ontdekken kon. Het lot moest voor dat doel geworpen worden. De zondaar werd niet direkt aangewezen, opdat de zaak een tijdlang twijfelachtig mocht zijn, ten einde de vergadering hare verantwoordelijkheid voor de in haar midden gepleegde zonden gevoelen, een zelfonderzoek instellen, en zich voor God verootmoedigen mocht. PEP 500.2

Des morgens vroeg liet Jozua het volk “naar zijne stammen” aankomen, en de plechtige ceremonie begon. Stap voor stap werd het onderzoek voortgezet. Allengs kwam de proef nader. Eerst werd de stam, daarna het geslacht, toen het huisgezin, en eindelijk Achan, de zoon van Charmi, van het geslacht van Juda, door Gods vinger als den beroerder Israels aangewezen. PEP 500.3

Ten einde zijne misdaad boven alle bedenking mocht verheven zijn, en niemand later aan de rechtvaardigheid van het vonnis twijfelen mocht, bezwoer Jozua Achan om hem de waarheid te zeggen. De ongelukkige man legde eene openhartige bekentenis af van zijne misdaad: “Voorwaar ik heb tegen den Heere, den God Israels, gezondigd,” zeide hij, . . . Want ik zag onder den roof een schoon, sierlijk Babylonisch overkleed, en twee honderd sikkelen zilvers, en eene gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen; en ik kreeg lust daartoe, en nam ze, en zie zij zijn verborgen in de aarde, in het midden mijner tent.” Aanstonds werden boden naar de tent gezonden, die de aarde op de aangewezen plaats onderzochten, “en ziet, liet lag verborgen in zijne tent, en het zilver daaronder. Zij dan namen die dingen uit het midden der tent, en brachten ze tot Jozua, ... en zij stortten ze uit voor het aangezicht des Heeren.” PEP 500.4

Het vonnis werd onmiddelijk uitgesproken en voltrokken. “Hoe hebt gij ons beroerd?” zeide Jozua, “de Heere zal u beroeren te dezen dage.” En wijl het volk voor Achans zonde aansprakelijk was gehouden, zoomede ter oorzaak van die overtreding geleden had, uit dien hoofde moesten zij, door hunne vertegenwoordigers, ook het gericht over den misdadiger uitoefenen. “En gansch Israel steenigde hem met steenen.” PEP 501.1

Op dezelve plaats werd eene groote steenhoop opgericht, ter gedachtenis aan de zonde en hare straf. “Daarom noemde men den naam dier plaats het dal van Achor, d. w. z. beroerder. In het boek der Kronijken wordt hij genoemd “Achan, de beroerder van Israel.”5 PEP 501.2

Achan bedreef zijne zonde tegen de stelligste en plechtigste waarschuwingen, zoowel als tegen de machtigste openbaringen van Gods kracht in. Gansch Israel was gewaarschuwd geworden: “Alleenlijk dat gij ulieden wacht van het verbannene, opdat gij u misschien niet verbant.” Onmiddelijk na hunne wonderbare doortocht door de Jordaan, nadat Gods verbond weder hersteld was door de besnijdenis van het volk, nadat zij het Pascha gegeten hadden, en de Vorst van het heir des Heeren, de Engel des verbonds, verschenen was, ontvingen zij dat verbod. Daarop volgde Jericho’s val, waarin alle overtreders van Gods wet hunne toekomstige verdelging zien kunnen. En het feit, dat Israel zijne overwinning uitsluitend aan God verschuldigd was, dat zij Jericho niet door eigen kracht hadden ingenomen, dit legde klem op het verbod om zich voor het verbannene te wachten. God had die vesting door de kracht van Zijn woord ter neder geworpen; Hij was de overwinnaar, derhalve kwam de stad met alles, wat er in was, Hem ook alleen toe. PEP 501.3

Onder de millioenen Israelieten was er maar één, die in dat plechtig uur van overwinning en oordeel, het waagde Gods gebod te overtreden. Achans begeerlijkheid was opgewekt, toen hij dat kostelijk Babylonisch overkleed zag: zelfs toen de Dood zijne hand al op Achans schouder had gelegd, noemde hij het nog “een schoon sierlijk Babylonisch overkleed.” En de eene zonde had hem tot de andere vervoerd; hij had het goud en het zilver gestolen, dat tot de schatten van het huis des Heeren bestemd waren. Hij beroofde den Heere van de eerstelingen van Kanaän. PEP 501.4

De doodelijke zonde, waaruit Achans ondergang geboren werd, wortelde in de begeerlijkheid, — eene zonde, die bij uitstek algemeen is en het minst als zonde wordt beschouwd. Terwijl de andere overtredingen ontdekt en gestraft worden, gebeurt het daarentegen maar zelden, dat men een woord van afkeuring over de schending van het Tiende Gebod hoort. De snoodheid dier zonde, en de verschrikkelijke gevolgen, welke er uit voortkomen, kunnen wij in Achans geschiedenis leeren. PEP 502.1

De begeerlijkheid is een kwaad, dat zich langzamerhand ontwikkelt. Achan had de schraapzucht gekoesterd, totdat zij eene gewoonte geworden was, welker kluisters hij nauwelijks verbreken konde. Terwijl hij deze booze neiging voedde, moest de gedachte, dat hij daardoor Israel in het ongeluk stortte, hem hebben afgeschrikt; doch zijne gevoeligheid werd door de zonde verstompt, en toen de verleiding hem overviel, kon hij de verzoeking niet weer-staan. PEP 502.2

Worden soortgelijke zonden ten huidigen dage ook niet bedreven, tegen de plechtigste en uitdrukkelijkste waarschuwingen in? Wij mogen evenmin geldgierig zijn, als Achan iets van Jericho’s buit nemen mocht. God noemt deze zonde afgodendienst. De waarschuwing geldt ons ook: “Gij kunt niet God dienen en den Mammon.” “Ziet toe en wacht u van de gierigheid.” “Maar hoererij, en alle onreinigheid, of gierigheid laat ook onder u niet genoemd worden.”6 Wij kunnen de verschrikkelijke gevolgen zien in de uitkomst van Achan, Judas, Ananias en Safira. En tot voor den beginne teruggaande kunnen wij, in de geschiedenis van “den zoon des dageraads,” zien, hoe hij des hemels gelukzaligheid verbeurd heeft, omdat hij naar eene hoogere betrekking stond. Niettegenstaande al deze waarschuwingen, heerscht de begeerlijkheid toch allerwege. PEP 502.3

Overal bespeurt men hare slijmerige sporen. Zij veroorzaakt twist en verdeeldheid in de huisgezinnen; zij stookt haat en nijd tusschen rijken en armen; zij zet de rijken aan om de armen te verguizen. En dit kwaad heerscht niet uitsluitend in de wereld, maar zelfs in de gemeente. Hoe algemeen is zelfs in haar de zonde van hebzucht, vrekheid, nalatigheid in het weldoen, en God in tienden en offeranden” te berooven. Onder de lidmaten van “een onbesproken gedrag en wandel” zijn, helaas! vele Achans. Menigeen gaat geregeld ter kerke, en zet zich aan des Heeren tafel, terwijl hij op eene oneerlijke wijze goederen verkregen heeft, en alzoo dingen bezit, welke God gevloekt heeft. Voor een schoon Babylonisch overkleed offeren velen de goedkeuring van het geweten, en de kans op des hemels zaligheid op. Velen verruilen hunne braafheid alsmede hunnen aanleg om nuttig te zijn voor eenen buidel zilverlingen. Voor de klaagstemmen der armen heeft men doove ooren; de verbreiding des evangelies wordt belemmerd; de wereldlingen zien met verachting op praktijken neder, waardoor de belijdenissen worden omvergestooten; desniettemin gaat de hebzuchtige belijder voort met het vergaderen van schatten. “Zal een mensch God berooven? maar gij berooft Mij,” zegt de Heere. PEP 502.4

Ter oorzaak van Achans zonde geraakte de gansche natie in het ongeluk. Dikwerf rust Gods misnoegen op eene gemeente, wegens het misdrijf van een enkel lid, totdat het booze uit het midden weggedaan is. De invloed, waarvoor wij het meest beducht moeten zijn, is niet die der openbare tegenstanders, der ongeloovigen, of der godslasteraars, maar der Christenen, wier belijdenis en wandel niet overeen komen. Er zijn er, die den zegen Gods van Israel afweren, en Zijn volk zwak maken. PEP 503.1

Als er moeilijkheden in de gemeente ontstaan zijn, als er koudheid of achteruitgang op geestelijk terrein bespeurd wordt, om welke reden de vijanden Gods zich verblijden, ga men niet de handen vouwen en den ongelukkigen toestand betreuren, maar onderzoeke men of er niet een Achan onder de lidmaten zij. Dat een ieder zich alsdan onderzoeke en verootmoedige of de zonde, waardoor Gods tegenwoordigheid verbannen is, voor zijne deur ligt. PEP 503.2

Achan bekende zijne misdaad, maar de belijdenis kon hem toen niet meer baten. Hij had Israels leger verslagen en ontmoedigd van Ai zien terug komen; dit bewoog hem evenwel niet om zijne zonde te belijden. Hij had Jozua en de oudsten des volks met hunne aangezichten op de aarde zien liggen, ter oorzaak van de smart, die zij in geene bewoording konden uitdrukken. Hadde hij toen belijdenis gedaan, zij zou uit waar berouw zijn voortgekomen; doch hij zweeg. Hij had de bekendmaking gehoord, dat er eene groote zonde bedreven was, ja zelfs waarin de overtreding bestond. Evenwel hield hij zijne lippen verzegeld. Daarna volgde het plechtige onderzoek. Hoe bekroop de angst zijn hart toen eerst zijn stam, daarna zijn geslacht, en eindelijk zijn huisge-zin geraakt werd! Maar nog weigerde hij te belijden, totdat de vinger Gods hem aanwees. En toen hij zijne zonde niet langer geheim kon houden, bekende hij de misdaad. Hoe dikwerf worden soortgelijke belijdenissen afgelegd. Er is een hemelsbreed verschil tusschen de feiten te bekennen, nadat zij aan ‘t licht gebracht zijn, en de zonden te belijden, die God en ons alleen bekend zijn. Achan zou ze niet beleden hebben, als hij niet gehoopt had om daardoor de straf te ontduiken. Zijne belijdenis diende echter om te bewijzen, dat de straf wel verdiend was. Hij had geen waar berouw over zijne zonde, geen schuldgevoel, geen ander voornemen, geen afschuw van het kwade. PEP 503.3

Insgelijks zullen de schuldigen hunne belijdenis afleggen, wanneer zij voor Gods vierschaar gedaagd worden, als aller lot ten leven of ten doode beslist is. Uit vrees voor de gevolgen zal een ieder dan zijn zonden belijden. Het zal de ziel dan worden afgeperst door het gevoel van eene verschrikkelijke verdoemenis en verwachting des oordeels. Maar geene belijdenis zal den zondaar dan meer baten. PEP 504.1

Velen gevoelen zich, gelijk Achan, veilig, en maken zich wijs, dat God hunne ongerechtigheden wel door de vingers zal zien, indien zij hunne overtredingen maar voor hunne medemenschen bedekt kunnen houden. Te laat zullen zij te dien dage gewaar worden, dat er geen slachtoffer meer voor hunne zonden is. Als de boeken des hemels geopend worden, dan zal de Rechter de misdaden niet in woorden bekend maken, maar Hij zal een doordringenden en overtuigenden blik op hen werpen, waardoor elke misdaad versch in ‘t geheugen van den overtreder terug geroepen zal worden. Er zal alsdan niet, gelijk in Jozua’s tijd, geloot worden om den schuldige in de stammen en huisgezinnen aan te wijzen, maar een ieder zal zijne schaamte met eigen lippen belijden. De zonden, welke nu verborgen zijn, zullen der wereld verkondigd worden. PEP 504.2

* * * * *