Patriarchen En Profeten

39/74

HOOFDSTUK XXXVIII—DE TOCHT OM EDOM HEEN.

Israels legerplaats te Kades was dicht bij de landpale der Edomieten, en Mozes en het volk begeerden grootelijks door hun land heen naar het land der belofte te trekken; uit dien hoofde zonden zij een gezantschap, overeenkomstig Gods bevel, tot den koning van Edom, zeggende: — PEP 423.1

“Alzoo zegt uw broeder Israel: Gij weet al de moeite, die ons ontmoet is; dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben; en dat de Egyptenaars aan ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben. Toen riepen wij tot den Heere, en Hij hoorde onze stem, en Hij zond eenen Engel, en Hij leidde ons uit Egypte; en ziet, wij zijn te Kades, eene stad aan het uiterste uwer landpale. Laat ons toch door uw land trekken, wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, noch zullen het water der putten drinken: wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechternoch ter linkerhand, totdat wij door uwe landpalen zullen getrokken zijn.”1 PEP 423.2

Op dit beleefd verzoek ontvingen zij deze bedreigende weigering: “Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet:” PEP 423.3

Verwonderd opziende over deze weigering, zonden Israels oversten een tweede verzoek tot den koning, met de belofte: “Wij zullen door den gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zoo zal ik deszelfs prijs daarvoor geven; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, te voet doortrekken.” PEP 423.4

“Gij zult niet doortrekken!” was het wederantwoord. De moeilijke bergengten waren alreede met gewapende benden van Edomieten bezet, zoodat de kinderen Israels dien weg niet op eene vreedzame wijze konden doortrekken, en met geweld mochten zij zich geenen doortocht banen. Derhalve zagen zij zich genoodzaakt de lange reis om Edom heen te aanvaarden. PEP 423.5

Hadde het volk, toen het beproefd werd, God niet gewantrouwd, de Vorst van het heir des Heeren zoude hen door Edom geleid hebben, en hunne vrees zou op des land inwoners gevallen zijn, zoodat zij hen eerder gunstbewijzen dan vijandschap zouden betoond hebben. Maar de Israelieten handelden niet stiptelijk overeenkomstig Gods bevel, en terwijl zij morden en klaagden, ontsnapte hun de gulden kans. Toen zij eindelijk bereidwillig waren om des konings verlof te vragen, weigerde hij. Voortdurend, sinds zij uit Egypte gekomen waren, had Satan hun de eene verleiding voor en den anderen hinderpaal na in den weg gelegd, om hun de inbezitneming van Kanaan te beletten. En ter oorzaak van hun eigen ongeloof hadden zij hem herhaaldelijk in de hand gewerkt ter verijdeling van Gods plannen. PEP 424.1

Belangrijk is het Gods woord te gelooven en hetzelve aanstonds te gehoorzamen, terwijl de engelen bereidvaardig staan om met ons samen te werken. De booze geesten staan gereed om ons elken stap voorwaarts te bewisten. En wanneer Gods voorzienigheid het voortgaan mogelijk maakt; als Hij gereed is om groote dingen voor Zijne kinderen te doen, dan verleidt Satan hen 0m den Heere te mishagen door hun dralen en twijfelen; hij legt het er ook op toe om strijdlust, of ontevredenheid, of ongeloof te verwekken, en hun dus de door God toegdachte zegeningen te ontnemen. Gods dienstknechten moeten altoos gereed zijn; zoodra de voorzienigheid den weg geopend heeft, moeten zij voorwaarts rukken. Door uit te stellen geven zij Satan de gelegenheid om hunne pogingen te verijdelen. PEP 424.2

In het eerste door Mozes ontvangen bevel aangaande hunnen doortocht door Edom, nadat Hij gezegd had, dat de Edomieten bevreesd voor Israel zijn zouden, waarschuwde God Zijn volk 0m zich te wachten uit dit voordeel kapitaal te slaan. Omreden Gods kracht Israel ter zijde stond, en zij de bevreesde Edomieten gemakkelijk hadden kunnen overweldigen, zoo mochten zij hen evenwel niet aanvallen. Zij stonden onder deze order: “Gij zult u zeer wachten. Mengt u niet met hen: want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van eene voetzool: want Ik heb Ezau het gebergte Seir ter erfenis gegeven.”2 De Edomieten waren afstammelingen van Abraham en Izaäk, en om hunnentwil bewees God den kinderen van Ezau gunst. Hij had hun het gebergte Seir ter erfenis gegeven, en in dit bezit mochten zij niet gestoord worden, tenzij zij het zich door hun zondigen weg zouden onwaardig maken. De Israelieten moesten de inwoners van Kanaan daarentegen uit hunne erfenis stooten en verdelgen, want die hadden de maat hunner ongerechtigheid vervuld; maar der Edomieten proeftijd was nog niet voorbij, en daarom moesten zij genadiglijk behandeld worden. God schept behagen in genade te betoonen, en Hij openbaart Zijn medelijden, alvorens Hij Zijne oordeelen uitzendt. Hij leerde Israel de Edomieten sparen, al-vorens Hij hun bevel gaf om de Kanaanieten uit te roeien. PEP 424.3

De stamouders der Edomieten en der Israelieten waren broeders, uit dien hoofde moest er vriendelijkheid en toegenegenheid tusschen beiden bestaan. Het werd den Israelieten verboden zich te eeniger tijd te wreken over te beleediging hun aangedaan in de weigering om hen niet door het land te laten trekken, Zij behoefden niet te verwachten eenig gedeelte van het land der Edomieten in bezit te krijgen. Terwijl de Israelieten Gods uitverkoren en begunstigd volk waren, zoo moesten zij de hen opgelegde bepalingen in acht nemen. God had hun eene goede erfenis beloofd, doch daarom moesten zij zich niet verbeelden, dat zij de eenigsten op aarde waren, die aanspraak op recht hadden, en dat zij de anderen verdrukken mochten. In hun verkeer met de Edomieten was het hun bevolen rechtvaardiglijk te handelen. Zij mochten handel met hen drijven, het noodige van hen koopen, maar moesten zorgen den prijs dadelijk te betalen. Tot aanmoediging om God te vertrouwen, ontvingen de Israelieten de volgende herinnering: “Want de Heere, uw God, heeft u gezegend, . . . geen ding heeft u ontbroken.” Zij waren niet van de Edomieten afhankelijk, dewijl God rijk in hulpmiddelen was. Zij mochten zich niets van het hunne door bedrog of geweld bemachtigen; maar in a|l hun verkeer moesten zij het beginsel van Gods wet, “Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven,” in beoefening brengen. PEP 425.1

Waren zij overeenkomstig Gods voornemen door Edom getrokken, de doortocht zou beide hun en den inwoners des lands tot zegen verstrekt hebben: want de laatstgenoemden zouden alsdan eene gelegenheid hebben gehad om met Gods volk en Zijnen dienst bekend te worden; ook hadden zij dan kunnen zien, dat de God Jakobs degenen, die Hem vreezen en liefhebben, in hunne ondernemingen doet slagen. Dit alles was nu door Israels ongeloof verhinderd geworden. God had den volke, in antwoord op hun geroep, water gegeven, maar ter zelfder tijd toegelaten, dat hun ongeloof zijn eigen straf bewerkte. Wederom moesten zij nu de woestijn doorreizen, en hunnen dorst lesschen aan de wonderbare bron, waaraan zij niet langer behoefte zouden hebben gehad, zoo zij God geloofd hadden. PEP 425.2

Gevolgelijk keerden de Jsraelieten zich wederom naar het zuiden, en reisden door woeste, dorre plaatsen, die des te akeliger schenen, nu zij de groene streken tusschen de bergen en in de valleien van Edom gezien hadden. In de bergketen, die zich boven deze akelige vlakte verheft, staat de berg Hor, op welks kruin Aaron gedoemd was te sterven, en begraven te worden. Toen de Israelieten aan dezen berg gekomen waren, werd Mozes door God gelast: “Neem Aaron en Eleazar zijnen zoon, en doe hen opklimmen tot den berg Hor. En trek Aaron zijne kleederen uit, en trek ze Eleazar zijnen zoon aan: want Aaron zal verzameld worden, en daar sterven.”3 PEP 426.1

Te zamen bestegen deze bejaarde mannen en de jongere man den berg. De haren van Mozes en Aaron waren grijs van den rijm van zesmaal twintig jaren. In hun lang en gebeurtenisvol leven waren zij, meer dan eenig ander mensch, met de grootste tegenheden bezocht en tevens ook met de grootste eerbewijzen overladen geworden. Beide mannen bezaten groote geestvermogens, en al hunne talenten waren ontwikkeld, veredeld, en beoefend door hunnen omgang met den Oneindige. Zij hadden hun leven in een onbaatzuchtigen dienst voor God en hunne medemenschen gesleten; hun gelaat teekende een scherp verstand, standvastigheid en waardigheid, alsmede sterke toegenegenheid. PEP 426.2

Vele jaren hadden Mozes en Aaron de lasten te zamen gedragen. Te zamen hadden zij ontelbare gevaren getrotseerd, en in Gods bijzondere zegeningen gedeeld; doch nu was het uur van scheiden aangebroken. Langzaam wandelden zij voort, wijl elk oogenblik dat zij nog in elkanders tegenwoordigheid mochten doorbrengen, gewaardeerd werd. De helling was steil en daarom vermoeiend; en wijl zij zich dikwerf genoodzaakt zagen om een oogenblik te rusten, zoo sleten zij den tijd in het bespreken van het verleden en de toekomst. Voor hen lag, zoo ver het oog zien kon, de plaats hunner omzwervingen uitgestrekt. Op de vlakte beneden hen lag het groote leger der Israelieten gelegerd, in welks dienst deze mannen het beste van hun leven gesleten hadden, en voor welks geluk zij alles veil hadden gehad. Ergens aan gene zijde van Edoms bergen lag de weg naar het beloofde land, — het land in welks zegeningen Mozes en Aaron niet mochten deelen. Geen gevoel van opstand kwam in hunne harten op, noch eenige klacht ontsnapte aan hunne lippen: evenwel waren hunne aangezichten van droefheid betrokken door de herinnering van de reden, waarom zij de erfenis hunner vaderen niet mochten aanvaarden. PEP 426.3

Aaron had zijn werk voor Israel verricht. Veertig jaren te voren, in den ouderdom van drie en tachtig jaren, had God hem geroepen om Mozes behulpzaam te zijn in zijne belangrijke en gewichtvolle roeping. In het uitleiden der Israelieten uit Egypte had hij zijnen broeder ter zijde gestaan. Toen de Hebreën met de Amalekieten streden, ondersteunde hij de handen van den grooten leidsman. Het was hem vergund den Sinaï te beklimmen, in de tegenwoordigheid Gods te naderen, en Zijne heerlijkheid te aanschouwen. Aan het huisgezin van Aaron had de Heere het priesterschap opgedragen, en hem met de waardigheid van hoogepriester vereerd. Hij had hem in deze heilige bediening bevestigd door de verschrikkelijke bezoeking over Korach en zijne bondgenooten. Door Aarons tusschenkomst was de verspreiding der plaag gekeerd. Toen zijne twee zonen, ter oorzaak van hunne veronachtzaming van Gods strikt bevel, gedood werden, was hij niet weerspannig, ja morde zelfs niet eens. Desniettegenstaande was zijne levensgeschiedenis door eene euveldaad bevlekt. Aaron beging eene zware zonde, toen hij het volk ter wille was, en het gegoten kalf aan den Sinaï maakte; en wederom, toen hij Mirjam stijfde in haar jaloezie en morren tegen Mozes. Ook vertoornden hij en Mozes den Heere, te Kades, door het gebod, om tot de rots te spreken, niet te gehoorzamen. PEP 427.1

Gods doel was, dat deze twee leidsmannen van het volk Christus’ voorbeeld zouden vertoonen. Aaron droeg Israels namen op zijn borst. Hij maakte Gods wil den volke bekend. Op den grooten verzoendag ging hij het heilige der heiligen, “niet zonder bloed,” als Israels middelaar binnen. Daarna kwam hij weder naar buiten en zegende de vergadering, gelijkerwijs Christus Zijn wachtend volk zegenen zal, zoodra Hij Zijne bediening heeft volbracht. Ter oorzaak van het verheven karakter van dat heilig ambt, hetwelk hij als vertegenwoordiger van onzen grooten Hoogepriester waarnam, bezondigde Aäron zich zoo grootelijks te Kades. PEP 427.2

Met een innig smartgevoel ontdeed Mozes Aiiron van zijne heilige kleerderen, en trok ze Eleazer aan, die alzoo de door God aangestelde opvolger werd. Wegens zijne zonde te Kades mocht Aaron niet als Gods hoogepriester in Kanaan dienst doen; het werd hem niet vergund de eerste offerande in het beloofde land te offeren, en alzoo Israels erfenis in te wijden. Mozes moest zijnen last, van het volk te leiden, tot aan de landpale van Kanaan volbrengen. Hij mocht tot in het gezicht van het land der belofte voortgaan, maar er niet binnen komen. Hadden deze dienstknechten Gods, toen zij voor de rots te Kades stonden, de proef zonder tegenspreken doorstaan, hoe verschillend zou hunne toekomst zijn geweest! Eene verkeerde daad kan echter niet herroepen worden. In een leeftijd kan niet hersteld worden, wat in een oogenblik onder den aandrang der verleiding of onbedachtzaamheid gedaan werd. PEP 427.3

De afwezigheid der twee groote leidsmannen, te meer wijl men wist, dat Eleazar hen vergezeld had, en hij Aarons opvolger in de heilige bediening zijn zou, verwekte ongerustheid onder het volk, en men zag angstvallig naar hunne terugkomst uit. Om zich heen ziende, de gansche vergadering over, zagen zij, dat bijna al de meerderjarigen dier vergadering, die uit Egypte uitgeleid waren, in de woestijn waren omgekomen. Van allen maakte een onheil-spellend voorgevoel zich meester, toen zij zich het vonnis herinnerden, dat over Mozes en Aaron was uitgesproken. Sommigen wisten waarom die geheimzinnige tocht naar de kruin van den berg Hor ondernomen was, en daarom waren zij te meer bevreesd voor hunne leidsmannen, wijl hun geweten hen beschuldigde bij de herinnering aan ‘tgeen er voorgevallen was. PEP 428.1

Eindelijk bespeurde men dat Mozes en Eleazar langzaam den berg afklommen; doch Aaron was niet bij hen. Eleazar droeg het priesterlijk gewaad, ten teeken, dat hij zijns vaders opvolger geworden was. Toen het volk zich met een bezwaard gemoed rond hunnen leidsman geschaard hadden, vertelde Mozes hun, dat Aaron op den berg Hor gestorven was, en dat zij hem aldaar begraven hadden. Hierop begon de vergadering te weénen en te rouwklagen, want zij beminden Aaron, niettegenstaande zij hem zoo dikwerf bedroefd hadden. “Zoo beweenden zij Aaron dertig dagen, het gansche huis van Israel.”4 PEP 428.2

Betreffende de begrafenis van Israels grooten hoogepriester bevat de Schrift slechts de volgende aanteekening: “Aldaar stierf Aäron, en werd aldaar begraven.” Een treffend kontrast tusschen de begrafenisplechtigheid, die op Gods bevel gehouden werd, en de gewoonte van onzen tijd! Ten huidigen dage worden mannen, die eene aanzienlijke betrekking bekleed hebben, met veel praalvertoon en verkwisting ter aarde besteld. Toen Aaron, een der uitstekendste mannen, stierf, zagen slechts twee zijner naaste be-trekkingen hem den geest geven en woonden zijne begrafenis bij. En dat eenzame graf op den berg Hor heeft niemand der kinderen Israels geweten. God wordt niet verheerlijkt door de groote eer, die men den overledenen in zoo menig geval bewijst, noch in de groote onkosten, die ter hunner ter aardebestelling gemaakt worden. PEP 428.3

De gansche vergadering beweende Aaron, maar niemand gevoelde zijn verlies meer dan Mozes. Zijns broeders dood deed hem beseffen, dat zijn einde ook nabij was; hoe kort zijn verblijf op aarde echter ook mocht zijn, het gemis van zijn medegenoot, die jaren lang zijn vreugde en verdriet, zijn hoop en vrees gedeeld had, werd zwaar gevoeld. Mozes moest het werk nu alleen voortzetten; hij wist echter, dat God zijn vriend was, en op Hem leunde hij des te meer. PEP 429.1

Kort nadat de Israelieten den berg Hor verlaten hadden, werden zij verslagen door den Kanaänietischen koning Harad. Doch de hulp des Heeren ernstiglijk ingeroepen hebbende, behaalden zij de overwinning en sloegen den vijand op de vlucht. In plaats dat dit dankbaarheid bij hen verwekte en zij zich door deze overwinning meer afhankelijk van God gevoelden, maakte het hen hooggevoelend en zelfvertrouwend. Hierop begonnen zij spoedig weder te murmureeren. Zij waren nu ontevreden, omdat zij niet aanstonds na hunnen opstand, verwekt door het verslag der verspieders, veertig jaren te voren, vergund waren naar Kanaän op te trekken. Zij noemden hunne omzwerving in de woestijn eene onnoodige vertraging, en beweerden, dat zij hunne vijanden toen even zoo gemakkelijk hadden kunnen overweldigen als nu. PEP 429.2

Hunne reize zuidwaarts voortzettende, kwamen zij in eene heete, zandige vallei, waarin noch schaduw noch plantenleven te vinden was. De weg viel hun lang en moeilijk, en zij leden veel van vermoeienis en dorst. Ook hier bezaten zij geen geduld genoeg om de geloofsproef te kunnen doorstaan. Door onophoudelijk op de schaduwzijde hunner ondervinding te staren, weken zij al verder van God af. Zij verloren uit het oog, dat zij niet om Edom heen zouden hebben behoeven te reizen, indien zij te Kades niet gemord hadden, toen het water ophield te stroomen. God had iets beters met hen voor. Hunne harten behoorden met dankbaarheid vervuld te zijn omdat God hunne zonde zoo licht gestraft had. Daarentegen verbeeldden zij zich, dat zij het land der belofte reeds in bezit zouden hebben genomen, als de Heere en Mozes het hun niet belet hadden. Nadat zij zich zelven in de moeite geholpen hadden, en hun lot veel zwaarder hadden gemaakt, dan God het wilde, beschuldigen zij Hem alsof Hij de oorzaak van al hun ongeluk was. Op deze wijze verbitterden zij zich tegen Zijne behandeling, en werden eindelijk over alles ontevreden. Egypte scheen hun aannemelijker en verkieslijker dan de vrijheid en het land, waarheen de Heere hen leidde. PEP 429.3

Aangezien de Israelieten hunne ontevredenheid koesterden, zoo waren zij met hunne zegeningen zelfs niet tevreden.” En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood.”5 PEP 430.1

Mozes wees het volk met getrouwheid op hunne groote zonde. Gods kracht alleen had hen bewaard “in die groote en vreeselijke woestijn, waar vurige slangen, en schorpioenen, en dorheid, waar geen water was.”6 Op iederen dag hunner reize waren zij door een wonder van Gods genade behouden. Overal, waarheen God hen geleid had, hadden zij water tot lessching van den dorst, het brood des hemels tot verzadiging van den honger, en vrede en veiligheid onder de schaduw der wolk des daags en de vuurkolom des nachts gevonden. De engelen hadden hun de behulpzame hand geboden in het beklimmen der hooge rotsen, of hen gesterkt als zij zich een pad door de oneffene woestenijen banen moesten. Niettegenstaande al het leed, dat zij moesten verduren, was er niemand onder hen, die struikelde. Tengevolge der lange reizen waren hunne voeten niet gezwollen, noch hunne kleederen veroud. God had de wilde roofdieren en de venijnige slangen des wouds en der woestijn van hen geweerd. Indien het volk tegen al deze blijken Zijner liefde voortging te murmureeren, dan moest God hun Zijne bescherming onttrekken, totdat zij Zijne genadige zorg zouden waardeeren, en zich met vernedering en bekeering tot Hem zouden wenden. PEP 430.2

Wijl de Goddelijke kracht hen steeds beschermd had, zoo hadden zij de tallooze gevaren, waardoor zij gestadig omringd waren, niet opgemerkt. Ter oorzaak van hun ongeloof en hunne ondankbaarheid hadden zij den dood verwacht, maar nu liet God den dood onder hen komen. De venijnige slangen, die de woestijn onveilig maakten, werden vurige slangen genaamd, wijl hun beet eene hevige ontsteking veroorzaakte, en de dood er spoedig op volgde. En vermits de beschermende hand Gods van Israel genomen was, vielen er velen ten gevolge van de beten dier vergiftige dieren. PEP 430.3

Nu ontstond er schrik en verwarring in het leger. In bijna iedere tent lag een doode of een stervende. Nergens was men veilig. Dikwerf kondigde des nachts een doordringende kreet aan, dat er opnieuw een slachtoffer gevallen was. Allen waren gestadig in de weer om de lijdenden te bedienen, of degenen, die nog niet gebeten waren, met de grootste zorgvuldigheid tegen de slangen te beschermen. Nu ontsnapte geen morren hunne lippen. Vergeleken met het tegenwoordige lijden waren hunne vorige wederwaardigheden en moeilijkheden niet noemenswaard. PEP 431.1

Nu verootmoedigde het volk zich voor God. Zij wendden zich met belijdenis en smeekgebeden tot Mozes, zeggende: “Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den Heere en tegen u gesproken hebben.”7 Slechts een weinig te voren hadden zij hem voor hunnen grootsten vijand uitgemaakt, en de veroorzaker van al hun moeite en lijden genoemd. Doch terwijl de woorden nog op hunne lippen waren, wisten zij, dat hunne beschuldiging valsch was; en toen zij werkelijk in den nood zaten, wendden zij zich tot hem, als zijnde de eenigste, die hun voorspraak bij God zijn kon. “Bid den Heere,” aldus smeekten zij, “dat Hij deze slangen van ons wegneme.” PEP 431.2

God beval Mozes eene koperen slang te maken, en haar onder het volk op te richten. Door op haar te zien, zouden allen, die gebeten waren, weder genezen. Dit deed hij, en nu werd de blijde tijding de gansche vergadering door verbreid, dat allen, die gebeten waren, slechts op die slang behoefden te zien, en zij zouden genezen worden. Er waren reeds vele dooden, en toen Mozes de slang aan den paal hing, wilden sommigen niet gelooven, dat het zien op een metalen beeld hen genezen kon; dezulken stierven in hun ongeloof. Vaders, moeders, broeders en zusters deden alles, wat in hun vermogen lag om de brekende oogen hunner stervende dierbaren op de slang te doen vestigen. Deze allen werden volkomen hersteld, zoo zij slechts eenen blik er op konden werpen. PEP 431.3

Het volk wist zeer wel, dat er geene kracht in de koperen slang zat, die zulk eene verandering teweeg kon brengen in degenen, die haar aanschouwden. De heelende kracht Gods deed het alleen. In Zijne wijsheid verkoos Hij deze wijze om Zijne kracht te betoonen. En door dit eenvoudig middel besefte het volk, dat die bezoeking ter oorzaak van hunne zonden over hen gekomen was. Tevens lag hierin voor hen de verzekering, dat zij niet behoefden te vreezen, indien zij God maar gehoorzaamden; want Hij zou hen beschermen. PEP 431.4

In het oprichten der koperen slang moest Israel eene belangrijke les leeren. Zij konden zich zelven niet genezen van het doodelijk vergif. God alleen vermocht dit. Zij moesten echter hun geloof betoonen in de maatregelen, die Hij verordend had, en daarom moesten zij eenen blik op die slang werpen, wilden zij leven. Hun geloof was Gode behagelijk, en dat moesten zij in het zien op de slang doen uitkomen. In de slang zelve, dit wisten zij zeer goed, was geene kracht, maar zij was een zinnebeeld van Christus; en hunne behoefte aan Zijne verdienstelijkheid werd hun hierdoor bevattelijk voorgesteld. Voorheen hadden velen hunne offeranden aan God gebracht, en zich daardoor verbeeld, dat zij de zonde werkelijk verzoend hadden. Zij hadden zich niet verlaten op den Verlosser, die te komen stond, die zinnebeeldig in het offer werd voorgesteld. Door dit middel kon God hun nu leeren, dat de offeranden op zich zelven van even weinig beteekenis waren en even weinig kracht bezaten als de koperen slang, maar dat zij daardoor aan Christus, het groote zondoffer, herinnerd werden. PEP 432.1

“Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo” is ook “de Zoon des menschen verhoogd geworden; opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.”8 Allen, die ooit op aarde geleefd hebben, zijn gebeten door “de oude slang, welke genaamd wordt Duivel en Satanas.”9 De doodelijke gevolgen der zonde kunnen alleen door het van God verordende middel ontkomen worden. De Israelieten behielden het leven door op de opgerichte slang te zien. Die blik getuigde van geloof. Zij leefden, omdat zij Gods woord geloofden, vertrouwen stelden in het middel ter hunner herstelling. Insgelijks moet de zondaar op Jezus zien om behouden te worden. Hij ontvangt vergiffenis op grond van zijn geloof in de verzoenende offerande. Niet gelijk in het doode werkelooze zinnebeeld, is kracht tot genezing van den boetvaardigen zondaar maar in Christus. PEP 432.2

Ofschoon de zondaar zich zelf niet redden kan, zoo moet hij toch iets doen ter verkrijging zijner zaligheid “Die tot Mij komt,” zegt Jezus, “zal Ik geenszins uitwerpen.”10 Wij moeten dus tot Hem komen; en als wij onze zonden met berouw beleden hebben, dan moeten wij gelooven, dat Hij ze vergeven en ons aangenomen heeft. Het geloof is eene gave Gods, maar wij bezitten de kracht om het te gebruiken. Het geloof is de hand, waarmede wij de door God aangebodene genade en ontferming aannemen. PEP 432.3

Alleen de gerechtigheid van Christus geeft ons aanspraak op de zegeningen van het verbond der genade. Velen hebben die zegeningen lang begeerd en getracht ze te bekomen, doch ze niet bemachtigd, omdat zij meenden iets te kunnen doen, waardoor zij ze verdienen konden. Zij hebben niet geheel van zich zelven afgezien, noch geloofd, dat Jezus de algenoegzame Zaligmaker is. Wij moeten niet meenen, dat onze eigene verdienstelijkheid ons behouden zal; Christus is de eenigste hoop des behouds. “Want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.”11 PEP 433.1

Indien wij God geheel en al vertrouwen, ons geheel op de verdiensten van Jezus, als zonde-vergevenden Zaligmaker, verlaten, dan ontvangen wij al de noodige hulp. Dat niemand op zich zelven zie, alsof hij zich zelven behouden kan. Jezus stierf voor ons, omdat wij dit niet kunnen doen. Hij is onze hoop, onze rechtvaardigmaking, onze gerechtigheid. Als wij onze zondigheid inzien, dan moeten wij niet mismoedigd worden, noch vreezen, dat er geen Zaligmaker voor ons is, of dat Hij niet genadig jegens ons gezind is. Juist te dier tijd noodigt Hij ons om in onze hulpeloosheid tot Hem te komen, en gered te worden. PEP 433.2

Vele Israelieten beschouwden het door God verordende middel niet als een remedie. De dooden en de stervenden lagen rondom hen; ook wisten zij, dat hun lot onvermijdelijk was, tenzij er uitkomst geschonken werd; maar zij gingen voort met hunne wonden, hun pijn, en den gewissen dood te betreuren, totdat de krachten uitgeput en de oogen verduisterd waren, terwijl zij oogenblikkelijk hadden kunnen worden genezen. Indien wij onze behoefte gevoelen, dan moeten wij haar niet maar alleen betreuren; veelminder moeten wij onzen verloren toestand buiten Christus gevoelende, ons aan de vertwijfeling over geven, maar het vertrouwen stellen op de verdiensten van den Zaligmaker, die gekruisigd en opgestaan is. Zie op Hem, en leef. Jezus heeft ons Zijn woord van verzekering gegeven; Hij behoudt allen, die tot Hem komen. Niettegenstaande millioenen aan genezing behoefte hebben, wijzen zij de aangebodene genade van de hand; maar niemand, die op den Heiland vertrouwt, zal omkomen. PEP 433.3

Velen willen Christus niet aannemen, alvorens zij de gansche verborgenheid van het verlossingsplan doorgronden kunnen. Zij weigeren een geloovig oog opwaarts te slaan, trots zij duizenden zien, die het gedaan en baat gevonden hebben in het zien op Christus’ kruis. Velen verdiepen zich in den doolhof der wijsbegeerte, zoekende naar redenen en bewijzen, die zij nooit zullen vinden, zoolang zij de Goddelijke bewijzen verwerpen. Zij weigeren in het licht van de Zon der gerechtigheid te wandelen, zoolang het hun niet verklaard is vanwaar zij hare stralen verkrijgt. Allen, die hierin volharden, kunnen niet tot de kennis der waarheid komen. God neemt nooit alle twijfelingen weg. Hij geeft voldoende bewijzen om er het geloof op te grondvesten, en als men die aan-neemt, dan verkeert het verstand niet langer in de duisternis. Indien de van de slangen gebetenen getwijfeld en getwist hadden, eer zij het oog op de koperen slang wilden vestigen, zij zouden omgekomen zijn. Het is onze roeping te zien; en de blik des geloofs zal ons het leven verzekeren. PEP 434.1

* * * * *