Patriarchen En Profeten

33/74

HOOFDSTUK XXXII—DE WET EN DE VERBONDEN.

ONMIDDELIJK na hunne schepping bezaten Adam en Eva kennis van Gods wet; zij kenden hare eischen; bare geboden stonden in hunne harten geschreven. En toen zij ter oorzaak van hunne overtreding vielen, werd de wet niet veranderd, maar een herstellingsmiddel werd in het leven geroepen, waardoor zij weder tot de gehoorzaamheid konden worden terug gebracht. Zij ontvingen de belofte van eenen Zaligmaker; en de offeranden, die zij brengen moesten, wezen hen op den dood van Christus, het groote Zondoffer. Maar als Gods wet nooit overtreden was, dan zou er ook geen dood, noch behoefte aan eenen Zaligmaker zijn; bijgevolg zouden zij dan ook niet hebben moeten offeren. PEP 361.1

Adam onderwees zijne kinderen in Gods wet, en zoodoende werd hare kennis van vader op kind voortgeplant door de navolgende geslachten. Doch niettegenstaande er genadiglijk voor ‘s menschen verlossing gezorgd was, waren er maar weinigen, die ze aannamen en gehoorzaamheid betoonden. Ter oorzaak van de overtreding werd de wereld zoo verdorven, dat zij door eenen zondvloed moest worden gezuiverd. De wet werd door Noach en zijn gezin bewaard, en die onderwezen hunne nakomelingen op hunne beurt werder in de tien geboden. En toen het menschdom weer van God afvallig werd, verkoos Hij Abraham, van wien Hij getuigde: “Daarom dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzettingen, en mijne wetten.”1 Hij ontving de besnijdenis ten teeken, dat allen, die besneden waren, aan den dienst van God gewijd waren, — een teeken, dat zij verplicht waren zich van de afgoderij onbesmet te bewaren, en Gods wet te gehoorzamen. Wegens het in gebreke blijven van Abrahams afstammelingen om die belofte na te komen, gelijkerwijs zij dat hebben betoond door zich met de Heidenen te verzwageren en elk hunner gebruiken na te volgen, moesten zij een tijdlang als slaven in Egypte doorbrengen. Tengevolge van hunnen omgang met de afgodendienaars, en de gedwongene onderwerping aan de Egyptenaren, werden Gods geboden nog meer vermengd met de schandelijke en wreedaardige gewoonten van het Heidendom. Toen de Heere hen daarom uit Egypte uitgeleid had, kwam Hij neder op den Sinaï, omringd van Zijne heerlijkheid en al Zijne engelen, en sprak Zijne heilige wet, ten aanhoore van gansch Israel, met ontzagwekkende majesteit. PEP 361.2

Hij vertrouwde Zijne bevelen toen niet toe aan het geheugen van een volk, dat geneigd was om Zijne eischen te vergeten, maar schreef ze op steenen tafelen. Hij wilde het voor Israel onmogelijk maken om Heidensche overleveringen onder Zijne heilige geboden te mengen, alsmede om Zijne eischen te verwarren met menschelijke leeringen en inzettingen. Hij liet het echter niet bij het geven van de tien geboden. Het volk had zich zoo verleidbaar betoond, daarom zocht Hij elke mogelijkheid ter hunner verleiding af te snijden. Mozes werd gelast de van God verordineerde rechten en inzettingen te boek te stellen, opdat men in alle bijzonderheden weten mocht, wat te doen. Deze voorschriften betreffende des volks verplichting jegens God, en jegens elkander, en jegens de vreemdelingen waren slechts eene uiteenzetting van de beginselen in de tien geboden vervat, en zoo duidelijk uitgedrukt, dat niemand behoefde te dwalen. Zij werden gegeven tot bescherming van de tien geboden, die in steenen tafelen gegraveerd stonden. PEP 362.1

Indien de menschheid Gods wet bewaard had, zooals Adam haar na den val ontving, en gelijkerwijs zij door Noach behouden en door Abraham gehoorzaamd werd, er zou geene behoefte aan de besnijdenis zijn geweest. En als Abrahams nakomelingen het verbond, waarvan de besnijdenis het teeken was, betracht hadden, zij zouden nooit afgodendienaars zijn geworden, noch in Egypte hebben moeten dienstbaar zijn; zij zouden Gods wet in gedachtenis gehouden hebben, en alzoo zou het onnoodig zijn geweest om haar van den Sinaï af te verkondigen en in steenen tafelen te graveeren. Daarenboven zouden de door Mozes gegevene voorschriften overbodig zijn geweest, indien het volk de beginselen der tien geboden in beoefening had gebracht. PEP 362.2

De aan Adam gegevene offerdienst werd ook door zijne nakomelingen vervalscht. De eenvoudige, beteek nisvolle en door God verordende dienst werd door bijgeloof, afgoderij, en onkuischheid bedorven. Wegens een langdurigen omgang met de afgodendienaars, hadden de kinderen Israels vele Heidensche gebruiken met hunnen eeredienst vermengd; daarom gaf de Heere hun, aan den Sinaï, duidelijke voorschriften betreffende den offerdienst. Toen de tabernakel voltooid was, sprak Hij met Mozes uit de wolk der heerlijkheid, die boven het verzoendeksel was, en onderrichtte hem nauwkeuriglijk omtrent den offerdienst en de andere dienst plechtigheden, die in het heiligdom verricht moesten worden. PEP 362.3

Op deze wijze ontving Mozes de ceremoniëele wet, en hij schreef ze in een boek. De wet der tien geboden werden daarentegen van Sinaï’s kruin verkondigd, door God zelf in steenen tafelen gegraveerd, en onschendbaar in de ark bewaard. PEP 363.1

Velen verwarren deze twee stelsels, en halen teksten aan, die op de ceremoniëele wet betrekking hebben, om te bewijzen, dat de zedewet afgeschaft is; maar dat is eene vervalsching van de Schrift. Er bestaat een groot en duidelijk verschil tusschen de twee stelsels. De ceremoniëele wet was zinnebeeldig, en zinspeelde daarom op de offerande en het priesterschap van Jezus. De ritueele wet moest door de Israelieten betracht worden, totdat beeld en tegenbeeld elkander ontmoetten in den dood van Christus, het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Dan moesten de offeranden ophouden. Deze wet werd door Christus uit het midden weggenomen en aan het kruis genageld.2 Aangaande de wet der tien geboden getuigt de Psalmist daarentegen: “O Heere, uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.”3 En Jezus zelf heeft gezegd: “Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden. . . . Want voorwaar zeg Ik u,” “ — Hij legt er zooveel klem op als Hij kan, — “totdat de hemelen en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.”4 Hierin drukt Hij niet alleen uit welke aanspraak Gods wet gehad had, en nog had, maar ook hoe zij zal blijven eischen, zoolang als de hemel en de aarde staan. Gods wet is even ontbeweeglijk als Zijn troon. Door alle eeuwen heen zal zij aanspraak maken op ‘s menschen gehoorzaamheid. PEP 363.2

Betreffende de wet, die van den Sinaï verkondigd werd, zegt Nehemia: “En gij zijt nedergedaald op den berg Sinaï, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten, en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden.”5 En Paulus, “de Apostel der Heidenen,” getuigt: “Alzoo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed.”6 Buiten kijf bedoelde hij de wet der tien geboden: want het is de wet, die zegt: “Gij zult niet begeeren.” PEP 363.3

Terwijl de schaduwachtige wet door des Zaligmakers dood te niet gedaan werd, maakte-dit niet de minste inbreuk op de zedewet. Haar onveranderlijk karakter straalt door in het feit, dat Christus voor de overtredingen dier wet verzoening moest doen. PEP 364.1

Degenen, die beweren, dat Christus kwam om Gods wet en het Oude Verbond af te schaffen, noemen de Joodsche bedeeling eene duistere, en willen ons wijs maken, dat der Hebreën eeredienst bloot in vormen on ceremoniën bestond. Doch dit is eene dwaling. Op elke bladzijde van het Heilig Blad, waar Gods handelwijze tegenover Zijn volk beschreven staat, vindt men duidelijke sporen van den grooten IK ZAL ZIJN. Nooit heeft Hij zich met meer kracht en heerlijkheid aan het menschdom geopenbaard, dan toen Hij als Israels heerscher werd erkend, en Zijn volk de wet gaf. Toen werd de scepter door geene menschelijke hand gezwaaid; de uitgang van Israels onzichtbaren Koning was onbeschrijflijk majestueus en ontzagwekkend. PEP 364.2

In al de openbaringen der Goddelijke tegenwoordigheid verscheen des Heeren heerlijkheid door Christus. Niet eerst bij des Zaligmakers verschijning in het vleesch, maar van den val en de verlossingsbelofte at aan “was God in Christus de wereld met zich zelven verzoenende.”7 Christus was het fondament en het middenpunt van den offerdienst, beide ten tijde der patriarchen en gedurende de Joodsche bedeeling. Sedert de eerste zonde onzer stamouders heeft de mensch geen direkt verkeer met God gehad. De Vader heeft de wereld aan den Zoon overgegeven, opdat deze door Zijn middelaarswerk den mensch verlossen en het gezag en de heiligheid van Gods wet handhaven zou. De eenigste verbinding tusschen den hemel en de aarde is door Christus geweest. Van Hem ontvingen onze stamouders de verlossingsbelofte. Hij openbaarde zich aan de patriarchen. Adam, Noach, Abraham, Izaäk, Jakob, en Mozes hadden een recht begrip van het evangelie. Zij verwachtten de zaligheid door ‘s menschen Goël en Plaatsbekleeder. Die godsmannen van den ouden dag hadden verkeer met den Zaligmaker, die in onze wereld in het vleesch verschenen is; en sommigen hunner hebben van aangezicht tot aangezicht met Christus en de engelen gesproken.8 PEP 364.3

Christus was niet alleen Israels leidsman door de woestijn, — de Engel in wien Jehova’s naam was, en die, in de wolkkolom gehuld, aan de spitse, het leger voortleidde, — maar Hij was het ook, die Israel de wet gaf.* Te midden van Sinaï’s ontzagwekkende heerlijkheid, sprak Christus, ten aanhoore van gansch Israel, des Vaders tien geboden uit. Hij gaf aan Mozes de wet, die in steenen tafelen gegraveerd stond. PEP 365.1

Christus sprak door den mond Zijner profeten. De apostel Petrus, tot Christenen schrijvende, zegt, dat de profeten onderzochten “op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hen was, beduidde en te voren getuigde het lijden, dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende.”9 Christus’ stem spreekt tot ons door het Oude Testament. “Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie.”10 PEP 365.2

Toen Jezus onder het volk verkeerde en hetzelve onderwees, verwees Hij hen naar het Oude Testament. Tot de Joden zeide Hij: “Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen.”11 Destijds bestond het Nieuwe Testament nog niet. En op eene andere plaats zegt de Zone Gods.: “Zij hebben Mozes en de profeten; dat zij die hooren.” Hier voegde Hij aantoe: “Indien zij Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het, dat iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen.”12 PEP 365.3

Christus stelde de ceremoniëele wet in. Toen zij niet langer van kracht was, legde Paulus haar waarde en plaats aan de Joden bloot, door aan te toonen in welke betrekking zij tot het verlossingsplan en Christus’ bediening stond; ook noemt de groote Apostel die wet heerlijk, en eenen Goddelijken oorsprong waardig. In de dienstplechtigheden van het heiligdom werden de belangrijke waarheden afgeschaduwd, die in de navolgende eeuwen zouden geopenbaard worden. De wolk des reukwerks, die met de gebeden Israels hemelwaarts steeg, zinspeelde op de gerechtigheid van Hem, die alleen in staat is om het gebed van den zondaar Gode aangenaam te maken. Het bloedig slachtoffer op het altaar getuigde van eenen toekomstigen Verlosser. En uit het heilige der heiligen scheen het zichtbare teeken der Goddelijke tegenwoordigheid. Langs dezen weg werd het geloof, gedurende al de eeuwen van duisternis en afval, in de harten der menschen wakker gehouden, tot aan de verschijning van den beloofden Messias. PEP 365.4

Jezus was een licht voor Zijn volk, — het licht der wereld, — reeds eer Hij op aarde in het vleesch verscheen. De eerste straal van licht, die door de duisternis heen brak, waarin de wereld ter oorzaak van de zonde gehuld was, kwam van Christus. Van Hem komen al de stralen van het hemelsch licht, die het menschdom beschenen hebben. In het verlossingsplan is Christus de Alfa en de Omega, — de Eerste en de Laatste. PEP 366.1

Sedert Christus Zijn bloed ter verzoening onzer zonden vergoten heeft, en naar den hemel gegaan is “om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons,”13 zijn stroomen lichts tot ons gekomen van het kruis op Golgotha en het hemelsche heiligdom. Maar omdat wij een helderder licht bezitten, daarom mogen wij niet met minachting nederzien op hetgeen eertijds scheen, en door de typen op den toekomstigen Zaligmaker wees. Het evangelie van Jezus verspreidt licht over de Joodsche bedeeling, en doet de beteekenis der ceremoniëele wet uitkomen. Naar mate er meer waarheden openbaar worden, en hetgeen men van den beginne aan geweten Heeft, in een klaarder licht gesteld wordt, treden Gods karakter en voornemens duidelijker te voorschijn in de handelwijze met Zijn uitverkoren volk. Elke nieuwe lichtstraal doet ons het verlossingsplan ter uitwerking van Gods wil in betrekking tot ‘s menschen zaligheid beter verstaan. Gods Woord heeft eene nieuwe aantrekkelijkheid en beteekenis voor ons; wij bestudeeren het met meer belangstelling. PEP 366.2

Velen zijn de meening toegedaan, dat God eenen middelmuur des afscheidsels tusschen de Joden en de andere natiën geplaatst had: dat Hij de andere meer aan zich zelven overliet, doch Israel bij uitsluiting liefhad. Het was Gods doel niet, dat Zijn volk een muur des afscheidsels tusschen zich en hunne medemenschen zouden opwerpen. De Oneindige was met innerlijke barmhartigheid over ‘s aardrijks inwoners bewogen. Niettegenstaande zij Hem verworpen hadden, ging Hij steeds voort zich aan hen te openbaren, en hen deelgenooten Zijner liefde en genade te doen worden. Hij zegende Zijn uitverkoren volk, opdat zij op hun beurt anderen ten zegen mochten verstrekken. PEP 366.3

God riep Abraham, maakte hem voorspoedig, en vereerde hem; ook verstrekte des patriarchs getrouwheid ten licht voor allen onder wie hij als vreemdeling verkeerde. Abraham leefde niet in totale afzondering. Hij stond op eenen gemeenschappelijken voet met de koningen der hem omringende volken, en werd ook door sommigen hunner met eerbetoon bejegend. In onbaatzuchtigheid en onkreukbaarheid, in dapperheid en welwillendheid weerkaatste hij Gods karakter. In Mesopotamië, in Kanaän, in Egypte, ja zelfs aan de inwoners van Sodom openbaarde God zich zelf door Zijnen vertegenwoordiger. PEP 366.4

Aan de Egyptenaren, zoomede aan al de volken, die van dat machtige koninkrijk afhankelijk waren, openbaarde God zich door Jozef. Waarom verhief God Jozef zoo hoog boven de Egyptenaren? Hij had Zijn plan betreffende de kinderen Jakobs wel langs een anderen weg kunnen bereiken; maar Hij verlangde Jozef tot een licht te stellen, en deed hem daarom des konings plaats innemen, opdat het Goddelijk licht heinde en verre mocht gezien worden. Door zijn beleid en rechtschapenheid, door zijn reinen wandel en goeddadigheid, door zijne getrouwheid in het behartigen van des volks belangen, — vertoonde Jozef het karakter van Christus. In hunnen weldoener, wien gansch Egypte dank betuigde en lof toezwaaide, kon dat Heidensche volk de liefde van hunnen Schepper en Weldoener aanschouwen. Insgelijks was het met Mozes gesteld; God plaatste een licht naast den troon van het machtigste rijk ter wereld, opdat allen, die maar wilden, met den waren en levenden God bekend konden worden. En dit licht gaf God den Egyptenaren, eer Hij hen met Zijne oordeelen bezocht. PEP 367.1

Door Israels uitvoering uit Egypte werd de kennis van God ook heinde en ver verbreid. De oorlogzuchtige inwoners van het bemuurde Jericho beefden. “Als wij het hoorden,” zeide Rachab, “zoo versmolt ons hart, en er bestaat geen moed meer in iemand van wege ulieder tegenwoordigheid; want de Heere, ulieder God, is een God boven in den hemel, en beneden op de aarde.”14 Nog eeuwen na den uittocht herinnerden de priesters der Filistijnen hun volk aan de plagen over Egypteland, en waarschuwden hen om zich niet tegen Israëls God te verzetten. PEP 367.2

God riep Israël, zegende en verhief hen, niet omdat zij de eenigsten zouden zijn, die de kennis van den waren God zouden bezitten, maar opdat Hij zich door hen aan al de inwoners der aarde mocht openbaren. Tot bereiking van dit doel gebood Hij hen om zich afgescheiden te houden van al de hen omringende volken. PEP 367.3

God heeft een afkeer van den afgodendienst en al de zonden, die er mede gepaard gaan; om die reden beval Hij Zijn volk zich niet met de andere volken te vermengen, noch naar hunne werken te doen,15 opdat zij Hem niet vergaten. Hij verbood hun zich met de afgodendienaars te verzwageren, opdat hunne harten niet van achter Hem afkeerig mochten worden. Toen bestond er even zoo veel behoefte aan als nu, dat Zijn volk zich rein en “onbesmet van de wereld” bewaarde. Haar geest mochten zij niet indrinken, aangezien die in strijd is met de waarheid en de gerechtigheid. Maar daarom was het Gods doel niet, dat Zijn volk zich, in eene eigengerechtige afzondering, aan de wereld zouden onttrekken, zoodat zij geenen invloed konden uitoefenen. PEP 367.4

Evenals hun Meester, moesten Christus’ volgelingen, door al de eeuwen heen, het licht der wereld zijn. De Zaligmaker zeide: “Eene stad boven op eenen berg liggende, kan niet verborgen zijn. Noch steekt men eene kaars aan, en zet die onder eene koornmaat, maar op eenen kandelaar, en zij schijnt allen, die in het huis zijn,” d. w. z. in de wereld. En Hij laat er op volgen: “Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in den hemel is, verheerlijken.”16 Dat hebben Enoch, en Noach, Abraham, Jozef, en Mozes gedaan. God wil, dat al Zijn volk het ook doe. PEP 368.1

Het was hun eigen ongeloovig en door Satan beheerscht hart, dat hen het licht deed verbergen, instede van er anderen mede te verlichten. Dezelfde dweepzuchtige geest dreef hen tot de goddelooze praktijken der Heidenen, of deed hen in eene hoogmoedige afgetrokkenheid leven, alsof Gods liefde en zorg uitsluitend voor hen waren. PEP 368.2

Gelijkerwijs de Bijbel van twee wetten gewaagt, de eene onveranderlijk en eeuwigdurend, de andere provisioneel en tijdelijk, zoo zijn er ook twee verbonden. Het verbond der genade werd met den mensch, na den val, in Eden gemaakt, toen hij de belofte ontving, dat het zaad der vrouw den kop der slang verpletteren zou. Dat verbond bood allen menschen pardon aan mitsgaders Gods hulp om door het geloof in Christus een gehoorzaam leven te kunnen leiden. Daardoor werd het eeuwige leven ook op voorwaarde van gehoorzaamheid aan Gods wet beloofd. Dus ontvingen de patriarchen de hoop der zaligheid. PEP 368.3

Dit verbond werd met Abraham vernieuwd, toen hij de belofte ontving: “In uw zaad zullen gezegend wordèn alle volken der aarde.”17 Deze belofte bevatte eene heenwijzing naar Christus. Abraham begreep dat ook,18 en daarom zocht hij de vergiffenis van zonden bij Christus. Zijn geloof werd hem tot rechtvaardigheid gerekend. In dit verbond met Abraham werd het gezag van Gods wet ook erkend. De Heere verscheen aan Abraham, en zeide: “Ik ben God de Almachtige! Wandel voor mijn aangezicht en zijt oprecht.”19 En God getuigde van Zijn getrouwen dienstknecht: “Daarom dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzet-tingen en mijne wetten.”20 Daarom zeide de Heere tot hem: “En Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verband, om u te zijn tot eenen God, en uw zaad na u.” PEP 368.4

Ofschoon dat verbond met Adam gemaakt en met Abraham vernieuwd werd, zoo kon het toch niet vóór Christus’ dood bekrachtigd worden. Het werd gegeven zoodra God de eerste wenk van het verlossingsplan gaf; door het geloof was het aangenomen; evenwel werd het een nieuw verbond genoemd, toen het door Christus bekrachtig werd. Gods wet maakte de basis van dat verbond uit, hetwelk diende om den mensch weder in overeen-stemming met Gods wil te brengen, en hem te plaatsen, waar het onderhouden van Gods wet eene mogelijkheid was. PEP 369.1

Een ander verdrag, — in de Schrift het “Oude Verbond” genaamd, werd door God met Israel aan den Sinaï aangegaan, en werd te dier plaats met bloed bezegeld. Het Abrahamietisch verbond werd door Christus’ bloed bekrachtigd, en wordt derhalve het “tweede” of het “nieuwe” verbond genoemd, omdat het bloed, waarmede het bezegeld werd, na het bloed van het Eerste Verbond gestort werd. Dat het Nieuwe Verbond evenwel waarde had in Abrahams tijd volgt, omdat het op Gods belofte en eed berustte, — “twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is, dat God liege.”21 PEP 369.2

Maar als het verbond met Abraham de verlossingsbelofte bevatte, waarom moest er dan nog een ander verbond te Sinaï gemaakt worden? — Gedurende hunne dienstbaarheid was het volk veel van de kennis Gods en de voorwaarden van het Abrahamietisch verbond vergeten. God wilde hun Zijne kracht en genade openbaren, toen Hij hen uit Egypte uitleidde, opdat zij Hem mochten vertrouwen en liet hebben. Hij leidde hen naar de Schelfzee, — waar het onmogelijk scheen om aan hunne vervolgers te ontkomen, — opdat zij hunne uiterste hulpeloosheid en behoefte aan Gods hulp gevoelen mochten; en toen redde Hij hen uit den nood. Hierdoor werden zij met liefde en dankbaarheid jegens God, alsmede met vertrouwen in Zijn vermogen om hen te kunnen helpen vervuld. Hij had zich hunner betoond te zijn een verlosser uit de dienst-baarheid. PEP 369.3

Zij moesten echter nog eene grootere waarheid leeren. Vermits zij te midden van de afgodendienaars en de verdorvenheid woonden, zoo hadden zij geen zuiver begrip van Gods heiligheid, van de verregaande zondigheid hunner harten, van hunne onmacht om Gods wet, uit en van zich zelven, te kunnen gehoorzamen, en van hunne behoefte aan eenen Zaligmaker. Alle deze dingen moesten zij leeren. PEP 370.1

God leidde hen naar den Sinaï; Hij vertoonde Zijne heerlijkheid aldaar; Hij gaf hun Zijne wet met de belofte van hen grootelijks te zullen zegenen, op voorwaarde dat zij Hem gehoorzam waren: “Nu dan, indien gij naarstiglijk mijner stem zult gehoorzamen, en mijn verbond houden, zoo zult gij. . . . Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn.”22 Het volk besefte de zondigheid van zijn eigen hart niet, evenmin dat het zonder Christus’ hulp onmogelijk was om Gods wet te kunnen houden, daarom aarzelden zij niet, dat verbond met God te sluiten. Wanende, dat zij dit alles in eigen kracht konden doen, antwoordden zij: “Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen.”23 Zij waren toeschouwers geweest, toen de wet met eene ontzagwekkende majesteit bekend werd gemaakt, en zij hadden van schrik voor den berg staan te beven; evenwel verliepen er slechts weinige weken, alvorens zij hun verbond met God verbraken en zich bogen voor een gesneden beeld om dat te aanbidden. Derhalve konden zij geen heil van God verwachten door een verbond, dat zij verbroken hadden; doch nu zij hun eigen zondigheid en behoefte aan den Zaligmaker inzagen, gevoelden zij behoefte aan het Zaad, dat in het Abrahamietisch verbond beloofd, en in hunne offeranden afgeschaduwd was. Zoo werden zij door het geloof en de liefde tot God getrokken, als bun verlosser van de kluisters der zonde. Zoo konden zij de zegeningen van het Nieuwe Verbond waardeeren. PEP 370.2

De voorwaarde van het Oude Verbond was: Doet dat, en gij zult leven. “Dewelke zoo ze een mensch doet, zal hij door dezelve leven;”24 maar “vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve.”25 Het Nieuw Verbond berustte op “betere beloften,” — de belofte van vergiffenis van zonden, en Gods genade ter vernieuwing van het hart, waardoor zij weder in overeenstemming met de beginselen van Gods wet werden gebracht. Maar hit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israel maken zal; spreekt de Heere: “Ik zal mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven. . . . Want Ik zal hunne ongerechtigheden vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken.”26 PEP 370.3

Dezelfde wet, die op de steenen tafelen gegraveerd stond, zal de Heilige Geest op de tafelen van het hart schrijven. Instede van onze eigene gerechtigheid uit te werken, nemen wij de gerechtigheid van Christus aan. Zijn bloed doet verzoening voor onze zonden. Zijne gehoorzaamheid wordt als de onze aangemerkt. Het door den Heiligen Geest vernieuwde hart brengt “de vruchten des Geestes” voort. Door Christus’ genade, in ons werkende, gehoorzamen wij de wet Gods, die in onze harten geschreven staat. En den Geest van Christus bezittende, zoo wandelen wij ook gelijk Hij gewandeld heeft. Door den mond Zijner profeten liet Hij van zich zelven getuigen: “Ik heb lust, o mijn God, om uw welbehagen te doen; en uwe wet is in het midden mijns ingewands.”27 En toen Hij op aarde was, zeide Hij: “De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behagelijk is.”28 PEP 371.1

De apostel Paulus toont klaarlijk het verband tusschen het geloof en de wet onder het Oude Verbond aan. Hij zegt: “Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus.”29 “Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet.”30 “Want hetgeen der wet onmogelijk was, derwijl zij door het vleesch krachteloos was,” — zij kan den mensch niet rechtvaardig spreken, omdat hij niet aan hare eischen voldoen kan, — “heeft God, Zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch. Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, en die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest.”31 PEP 371.2

Gods werk is ten allen tijde hetzelfde, ofschoon het zich in verschillende graden van ontwikkeling en verschillende openbaringen Zijner kracht vertoont, ten einde aan de behoeften der verschillende tijden te voldoen. Van het begin der belofte des evangelies af, door de tijden der patriarchen en der Joodsche bedeeling heen, tot aan onzen tijd toe, heeft God Zijn verlossingsplan langzamerhand ontwikkeld. De Zaligmaker, die in de ceremoniën van de Joodsche wet werd afgeschaduwd, is dezelfde, die in het evangelie geopenbaard is. De wolk, waarmede Zijne Godheid overdekt was, is opgeheven; de nevel en de schaduwen zijn verdwenen; Jezus staat nu als de Verlosser der wereld geopenbaard. Hij, die de wet van den Sinaï afkondigde, en aan Mozes de godsdienstplechtigheden der ceremoniëele wet gaf, is dezelfde, die de bergrede uitsprak. De groote beginselen van Gods liefde, welke Hij ten grondslag van de wet en de profeten ter neder legde, zijn slechts eene herhaling van wat Mozes den kinderen Israels op het hart drukte: “Hoor, Israel, de Heere, onze God, is een eenig Heer. Zoo zult gij den Heere, uwen God, liefhebben, met uw gansche hart, en met uwe gansche ziel, en met al uw vermogen.”32 “Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven.”33 Het is dezelfde Leeraar in de beide bedeelingen. God stelt dezelfde eischen. De grondbeginselen Zijner heerschappij zijn dezelfde. Alles komt van Hem “bij wien geene verandering is, of schaduw van omkeering.”34 PEP 371.3

* * * * *