Patriarchen En Profeten

28/74

HOOFDSTUK XXVII—ISRAEL ONTVANGT DE WET.

KORT nadat zij zich aan den Sinaï gelegerd hadden, werd Mozes gelast tot God op den berg te klimmen. Geheel alleen beklom hij het steil en oneffen pad, dat hem naar de wolk voerde, waar Jehova’s tegenwoordigheid was. Nu zou Israel in eene nauwe en bijzondere betrekking tot den Allerhoogste worden gebracht, — het zou als eene natie en gemeente onder de regeering Gods worden gesticht, ‘s Heeren boodschap aan het volk luidde te dien aanzien aldus: — PEP 297.1

“Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen, en u tot Mij gebracht heb. Nu dan, indien gij naarstiglijk mijner stem zult gehoorzamen, en mijn verbond houden, zoo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken, want de gansche aarde is mijne. En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn.”1 PEP 297.2

Mozes dan keerde naar de legerplaats terug, riep de oudsten des volks, en legde hun ‘s Heeren voorstel voor. Hun antwoord was: “Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen.” Op deze wijze gingen zij een verdrag met den Heere aan, en verbonden zich Hem als hunnen heerschappijvoerder aan nemen, zoodat zij, in een bijzonderen zin, zijne onderdanen werden. PEP 297.3

Met dit antwoord keerde Mozes tot den Heere terug; en God sprak hem aldus aan: “Zie, Ik zal tot u komen in eene dikke wolk, opdat het volk hoore, als Ik met u spreek, en dat zij ook eeuwiglijk aan u gelooven.” Wanneer zich moeilijkheden in den weg voordeden, dan was het volk geneigd tegen Mozes en Aaron te murmureeren, en te beschuldigen, dat zij de vergadering uit Egypte geleid hadden om haar te verdelgen. Nu wilde God hen voor hunne ooren vereeren, opdat zij vertrouwen in zijne inzettingen zouden hebben. PEP 297.4

Tevens was het Gods doel 0m Zijne wet onder diep indrukwekkende omstandigheden bekend te maken, die haar karakter duidelijk zou doen uitkomen. Het volk moest leeren, dat alles, dat met den dienst van God in betrekking stond, ten hoogste moet worden eerbiedigd. Dienovereenkomstig beval de Heere Mozes: “Ga tot het volk, en heilig hen heden en morgen, en dat zij hunne kleederen wasschen, en bereid zijn tegen den derden dag: want op den derden dag zal de Heere voor de oogen van al het volk afkomen op den berg Sinaï.” Intusschen moesten zij zich gereed maken om voor God te verschijnen. Zij zelf alsmede hunne kleederen moesten gewasschen zijn. Daarbij moesten zij zich van wege hunne zonden verootmoedigen, wen Mozes er hen op wees; door vasten en bidden moest het hart van alle ongerechtigheid gezuiverd worden. PEP 298.1

Het volk heiligde zich dan volgens het bevel. Daarbij gebood Mozes, in gehoorzaamheid aan een ander bevel, dat men den berg bepalen zou, opdat mensch noch beest op de afgeschutte plaats kwame. Indien iemand haar slechts aanroerde, dan moest hij onmiddelijk gedood worden. PEP 298.2

Op den morgen van den derden dag, toen aller oog naar den berg gericht was, verscheen er, op zijn top, een dikke wolk, die steeds dichter en zwarter werd en eindelijk den geheelen berg in duisternis wikkelde. Daarna begon het geluid eener zeer sterke bazuin, welke tot sein diende, dat het volk tot God naderen moest. Toen leidde Mozes hen uit tot aan het onderste des bergs. Uit de dikke duisternis schoten felle bliksemschichten, terwijl het ratelen des donders door de omliggende hoogten weerklonk. “En de gansche berg Sinaï rookte, omdat de Heere op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op, als de rook van eenen oven; en de gansche berg beefde.” “En het aanzien der heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur, op het opperste diens bergs, in de oogen der kinderen Israels.” Ook werd het geluid der bazuin gaandeweg sterker. Zoo schrikwekkend waren de verschijnselen van Jehova’s tegenwoordigheid, dat de kinderen Israels van schrik beefden, en op hunne aangezichten voor den Heere vielen. “En Mozes, zoo vreeselijk was het gezicht, zeide: Ik ben gansch bevreesd, en zeer bevende.”2 PEP 298.3

Eindelijk hield de donder op; de bazuin werd niet langer gehoord; de aarde was stil. Een oogenblik van plechtige stilte volgde; en toen hoorde men des Heeren stem. Uit het midden der duisternis, waarmede Hij zich bedekte, van het opperste des bergs, omstuwd door een gevolg van engelen, maakte God Zijne wet bekend. Mozes heeft ons de gebeurtenis aldus beschreven: “De Heere is van Sinaï gekomen, en is hunlieden opgegaan van Seir: Hij is blinkende verschenen van het gebregte Paran, en is aangekomen met tien duizenden der heiligen; tot Zijne rechterhand was eene vurige wet aan Hem. Immers bemint Hij de volken! Al Zijne heiligen zijn in uwe hand; zij zullen in het midden tusschen uwe voeten gezet worden; een ieder zal ontvangen van uwe woorden.”3 PEP 298.4

Jehova openbaarde zich niet alleen in de verschrikkelijke majesteit van hunnen rechter en wetgever, maar ook als een medelijdende beschermer van Zijn volk; “Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.”4 Hij, dien zij reeds als hunnen leidsman en verlosser kenden, die hen uit Egypte had uitgeleid, die een pad voor hen door de zee gebaand had, die Faraö en zijn heir verdelgd had, en zich daardoor bewezen had sterker te zijn dan de goden der Egyptenaren, — Hij was het, die nu Zijne wet voor hunne ooren uitsprak. PEP 299.1

De wet werd echter niet uitsluitend aan de Hebreen gegeven. Zij werden door God tot bewaarders Zijner wet aangesteld, maar zij moesten haar als een heilig pand voor de geheele wereld bewaren. Hetgeen in de tien geboden bevolen wordt, heeft op het menschdom betrekking, en is tot leering en naricht van allen gegeven. Tien, korte, kernachtige, gezaghebbende bevelen behelzen de somma van ‘s menschen verplichting jegens God en zijnen naaste; en elkeen dezer geboden is op de liefde gefondeerd: “Gij zult den Heere, uwen God, liefhebben, uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uwe kracht, en uit geheel uw verstand; en uwen naaste als u zelven.”5 Deze beginselen worden in de tien geboden uiteen gezet, en op al de toestanden toepasselijk gemaakt. PEP 299.2

“Gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben.”6 Jehova, de eeuwige, de zelfstandige, de ongeschapene, die de oorsprong en de onderhouder van alles is, Hij alleen is onzen hoogsten eerbied en vurigste aanbidding waardig. Boven Hem mag de mensch niets liefhebben of aanbidden. Wanneer wij iets beminnen, waardoor onze liefde tot God verminderd of het dienen van Hem verflauwt, dan hebben wij een anderen god voor ons aangezicht. PEP 299.3

“Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen.”7 PEP 300.1

Het tweede gebod verbiedt ons God te aanbidden onder de gelijkenis van eenig ding. Vele Heidenen beweren, dat hunne afgoden slechts voorstellingen of zinnebeelden zijn, waaronder zij de Godheid aanbidden; maar God noemt zulk eene vereering zonde, ‘s Mensch en begrip van God wordt verlaagd, indien men den Onvergankelijke door stoffelijke voorwerpen atbeeldt. Instede van het schepsel tot den Schepper op te leiden, wordt het verstand van Jehova’s oneindige volmaaktheid afgetrokken. En naar mate het begrip van God daalt, naar die mate zinkt de mensch. PEP 300.2

“Want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God.” De nauwe en heilige betrekking tusschen God en Zijn volk wordt bij een hu-welijk vergeleken. Afgoderij is eene soort vanj hoererij, daarom wordt ‘s Heeren ongenoegen daarover gepastelijk met jaloezie vergeleken. PEP 300.3

“Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten.” Overmijde-: lijk moeten de kinderen de misdaden hunner ouders ongelden; zij worden echter niet gestraft voor de schuld hunner ouders. Gewoonlijk ziet men, dat de kinderen de voetstappen der ouders drukken. Wegens de aangeborene geneigdheid en het hem gezette voorbeeld valt de zoon in zijns vaders zonden. Verkeerde neigingen, verdorvene lusten, en ontaarde zeden, zoowel als ziekten en lichamelijke gebreken gaan als een erfgoed van den vader op den zoon over, tot in het derde en het vierde geslacht. Deze ontzachlijke waarheid behoorde de ouders te weerhouden van zich aan de zonde over te geven. PEP 300.4

“En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en mijne geboden onderhouden.” Terwijl het de aanbidding van afgoden verbiedt, zoo ligt in het tweede gebod het bevel om den waren God te aanbidden opgesloten. Ook wordt barmhartigheid beloofd aan degenen, die getrouw in Zijnen dienst zijn, en niet tot in het derde en vierde geslacht, gelijkerwijs Hij Zijnen haters bedreigt, maar de zegen is aan duizenden. PEP 300.5

“Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken: want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen naam ijdellijk gebruikt.” PEP 301.1

Dit gebod verbiedt niet alleen alle valsche eeden en allerlei vloeken, maar het verbiedt tevens Gods naam op eene lichtzinnige wijze te gebruiken, zonder om zijne ontzagwekkende beteekenis te denken. Wij misbruiken Gods naam door Hem op eene onbedachtzame wijze in onze gesprekken aan te halen; door zich er in nietigheden op te beroepen, alsmede door hem dikwerf en onbedachtelijk te herhalen. “Zijn naam is heilig en vreeselijk.”8 Allen behooren Zijne majesteit, Zijne reinheid en heiligheid te bepeinzen, opdat het hart eënen indruk van de uitnemendheid van Zijn karakter moge verkrijgen. Zijn heilige naam moet met eerbied en diep ontzag worden uitgesproken. PEP 301.2

“Gedenkt den Sabbatdag dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is: want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de Heere den Sabbatdag, en heiligde denzelven.” PEP 301.3

De Sabbat werd toen niet als eene nieuwe instelling ingevoerd, maar als eene, die van den beginne aan bestaan had. Men moet hem herinneren en waarnemen ter gedachtenis aan Gods schepping. Dewijl hij ons op God, den Schepper van hemel en aarde, wijst, zoo duidt hij het verschil aan tusschen den waren God en de valsche goden. Allen, die den zevenden dag waarnemen, kenmerken zich daardoor als aanbidders van Jehova. De Sabbat is derhalve een teeken van des menschen onderworpenheid aan God, zoolang er iemand op aarde leeft om Hem te dienen. Het vierde gebod is het eenigste, waarin beide de naam en de titel van den Wetgever staan uitgedrukt. Het is het eenigste, waaruit blijkt op wiens gezag de wet berust. Derhalve mag het als Gods zegel worden aangemerkt, hetwelk echtheid en geldigheid aan Zijne wet geeft. PEP 301.4

God heeft den mensch zes dagen gegeven, waarin hij zijn werk verrichten mag. Werken van liefdadigheid en noodzakelijkheid mogen op den Sabbat worden gedaan; voor de zieken en de lijdenden moet ten allen tijde zorg worden gedragen; doch men hoede zich voor het verrichten van eenig onnoodig werk. “Indien gij uwen voet van den Sabbat afkeert, van te doen uwen lust op mijnen heiligen dag; en indien gij den Sabbat noemt eene verlustiging, opdat de Heere geheiligd worde, die te eeren is; en indien gij dien eert, dat gij uwe wegen niet doet, en uwen eigenen lust niet vindt, noch een woord daarvan spreekt.”9 Die hunne zaken bespreken of plannen op den Sabbat beramen, worden aangemerkt alsof zij werkelijk hunne bezigheden verrichten. Om den Sabbat te kunnen heiligen, mogen wij zelfs niet over de aardsche aangele-genheden denken. En het gebod strekt zich uit over allen, die in onze poorten zijn. Alle onze huisgenooten moeten hunne wereldsche bezigheden gedurende de heilige uren ter zijde stellen. Allen zijn verschuldigd God te vereeren door Hem op Zijnen heiligen dag met bereidwilligheid te dienen. PEP 301.5

“Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft.” PEP 302.1

De ouders hebben aanspraak op eene zekere maat van liefde en achting, welke niemand anders toekomt. Op hen heeft God de ver-antwoordelijkheid gelegd van de zorg voor de zielen, die aan hen zijn toevertrouwd; uit dien hoofde worden de ouders beschouwd over de jonge kinderen te staan in de plaats van God. Wie zich daarom tegen het gezag der ouders verzet, die staat tegen Gods gezag op. Het vijfde gebod vergt niet alleen achting, onderdanigheid, en gehoorzaamheid aan de ouders van de kinderen, maar zij worden ook geboden hen lief te hebben, hunne zorgen te verlichten, over hunnen goeden naam te waken, en hen te onderhouden en te troosten in bunnen ouderdom. PEP 302.2

“Dit,” zegt de Apostel, “is het eerste gebod met eene belofte.”10 Voor den gehoorzamen Israeliet, die nu Kanaan stond binnen te trekken, was het een onderpand van een lang leven in het beloofde land; het heeft echter eene uitgebreider beteekenis, en sluit al het Israël Gods in, hetwelk tevens een eeuwig leven op de aarde beloofd is, nadat zij van den vloek der zonde gezuiverd is. PEP 302.3

“Gij zult niet doodslaan.” PEP 302.4

De strekking van alle onrechtvaardigheid is om het leven teverkorten; de geest van nijd en wraak; het toegeven aan eenige drift, waaruit eene nadeelige handeling jegens anderen geboren wordt; of als wij hun een ongeluk toewenschen (want de Schrift zegt: “een iegelijk, die zijnen broeder haat, is een doodslager” ”11); eene zelfzuchtige nalatigheid in het verzorgen der hulpbehoevenden; elke buitensporigheid of onthouding of overdadigheid, waardoor de gezondheid benadeeld wordt, — deze alle zijn, in een zachteren of ergeren graad, overtredingen van het zesde gebod. PEP 302.5

“Gij zult niet echtbreken.” PEP 303.1

Dit gebod verbiedt niet slechts alle onkuische daden, maar zelfs de vleeschelijke gedachten en lusten, of het plegen van iets, waardoor zij veiwekt worden. Kuischheid voor het uiterlijke is niet genoeg; het hart moet zuiver van bedoeling zijn. Christus heeft de verreikende strekking van de wet des Heeren in ‘t licht gesteld, door te leeren, dat eene booze gedachte of blik even zeker zonde is als eene onwettige daad. PEP 303.2

“Gij zult niet stelen.” PEP 303.3

Beide geheime en openbare zonden worden door dit gebod verboden. Het achtste gebod veroordeelt menschen te stelen, handel te drijven in slaven, en roofzuchtige oorlogen te voeren. Het eischt onkreukbare eerlijkheid in de minstbeduidende handelszaken, en eischt de betaling van alle schulden. Het verklaart, dat elke poging om voordeel te trekken uit de onkunde, zwakheid, of het ongeluk van een ander als bedrog op de boeken in den hemel wordt aangeteekend. PEP 303.4

“Gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste.” PEP 303.5

De poging om anderen om den tuin te leiden wordt hierin begrepen. Elke poging om te misleiden is een leugen. Even goed als door woorden kan men liegen door met de oogen te wenken, een gebaar met de hand te maken, of eene uitdrukking op het aan-gezicht. Elke opzettelijke overdrijving, elke wenk of aantijging, waardoor men een verkeerden of overdreven indruk zoekt te geven, al zegt men de ronde waarheid, maar met het doel om te misleiden, — deze alle zijn leugens. Dit gebod verbiedt ook elke poging om den goeden naam van onzen naaste te bevlekken door verkeerde voorstellingen of kwade vermoedens, of laster. Zelfs is het opzettelijk verzwijgen der waarheid, waardoor anderen in moeite geraken, eene overtreding van het negende gebod. PEP 303.6

“Gij zult niet begeeren uws naasten huis; gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel noch, iets, dat uws naasten is.” PEP 303.7

Het tiende gebod raakt den wortel van alle zonden, door elke zelfzuchtige begeerte te verbieden, waaruit de zondige daden geboren worden. Wie, uit gehoorzaamheid aan Gods wet, zich wacht voor de zondige begeerte van zijns naasten goed, zal zich niet schuldig maken aan eenig misgrijp tegen zijne medemenschen. PEP 304.1

Deze zijn de heilige bevelen der tien geboden, welke verkondigd werden uit het midden des vuurs en onder het geratel van den donder, toen de groote Wetgever Zijne macht en majesteit wonderbaarlijk ten toon stelde. God vertoonde zich op deze wijze bij die gelegenheid, opdat Zijn volk die gebeurtenis nooit zou vergeten, en groote achting voor den Wetgever, den Schepper van hemel en aarde, zou hebben. Daarenboven diende het om alle menschen een recht begrip van de heiligheid, de belangrijkheid, en de bestendigheid Zijner wet te geven. PEP 304.2

De kinderen Israels waren door angst vervaard. De verschrikkelijke kracht van Gods stem scheen te sterk voor hunne bevende harten te zijn. Want meer dan ooit te voren beseften zij de afschuwelijkheid der zonde en hunne doemwaardigheid voor God, toen die wet werd uitgesproken. Vrees en ontzag deden hen van den berg terugdeinzen. De vergadering riep Mozes toe: “Spreek gij met ons, en wij zullen hooren; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven.”12 Hun leidsman antwoordde hierop: “Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat Zijne vreeze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigt.” Het volk bleef echter op een afstand staan kijken naar het verschrikkelijk tooneel, terwijl Mozes “naderde tot de donkerheid, waar God was.” PEP 304.3

Het begrip des volks was tengevolge der slavernij en hunne aanraking met de Heidenen verstompt geworden, en daarom konden zij de veelomvattende beteekenis der geboden Gods niet ten volle waardeeren. Ten einde men de beteekenis der tien geboden derhalve beter begrijpen en toepassen mocht, werden er bevelen aantoegevoegd, waarin de grondbeginselen der tien woorden opgehelderd en in toepassing werden gebracht. Deze wetten werden rechten genoemd, beide omdat zij op oneindige wijsheid en rechtvaardigheid gebaseerd waren en omdat de ambtenaren dienovereenkomstig het oordeel moesten uitspreken. Zij verschilden hierin van de tien geboden, dat zij aan Mozes afzonderlijk werden gegeven, opdat hij ze den volke verkondigde. PEP 304.4

De eerste dezer wetten heeft op de dienstbaren betrekking. Oudtijds werden de misdadigers door de rechters als slaven verkocht; in sommige gevallen werden de schuldenaars aan hunne schuldeischers verkocht; ook verkocht men zich zelven of zijne kinderen somtijds uit armoede. Een Israeliet kon echter niet voor levenslang verkocht worden. Zijne dienstbaarheid werd tot zes jaren beperkt; in het zevende jaar moest men hem vrijlaten. Het stelen van menschen, moord in koelen bloede bedreven, alsmede opstand tegen het gezag der ouders waren hoofdmisdaden. Men mocht echter wel slaven houden, die geen Israelieten waren, doch hun leven en hunne rechten werden scherpelijk bewaakt. De moord van eenen slaaf werd gestraft; en wanneer zijn meester hem lichamelijk mishandelde, al brak hij hem maar eenen tand, dan had de slaaf aanspraak op zijne vrijlating. PEP 305.1

De Israelieten waren zelf dienstbaar geweest, en nu zij de heerschappij over anderen bekomen hadden, moesten zij op hunne hoede zijn, opdat zij niet denzelfden geest van wreedheid openbaarden en tot dezelfde mate van afpersing oversloegen, waaron-der zij in Egypte gezucht hadden. Door in gedachtenis te houden, dat zij eenen harden dienst gediend hadden, konden zij zich het lot van den dienstknecht beter aantrekken, dit zou hen zachtaardig en medelijdend maken, zoodat zij anderen zouden behandelen, gelijk zij zelf zouden bejegend wenschen te worden. PEP 305.2

Op het recht der weduwen en der weezen werd in het bijzonder toegezien. “Indien gij hen eenigzins beleedigt,” zeide God, “en indien zij eenigzins tot Mij roepen, Ik zal hun geroep zekerlijk verhooren; en mijn toorn zal ontsteken, en Ik zal ulieden met het zwaard dooden; en uwe vrouwen zullen weduwen, en uwe kinderen weezen worden.”13 De vreemdelingen, die onder hen verkeerden, mochten zij niet onderdrukken. “Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken: want gij kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.”14 PEP 305.3

Op de armen mocht men geenen woeker leggen. Het kleed des armen, dat te pand genomen was, moest hem worden teruggegeven, eer de zon onderging. Wie zich aan diefstal schuldig maakte, moest het gestolene dubbel wedergeven. De overheden moest men eeren; daarentegen mochten deze geene geschenken aannemen, noch het recht verkeeren. Het lasteren werd verboden, en op werken van liefdadigheid aangedrongen, zelfs jegens zijne persoonlijke vijanden. PEP 305.4

Opnieuw werd het volk aan de heilige verplichting van den Sabbat herinnerd. Jaarlijksche feestdagen werden ingesteld, op welke al de mannen voor het aangezicht des Heeren moesten verschijnen, opdat zij hunne dankoffers en de eerstelingen van den oogst brengen zouden. De strekking dezer wetten wordt uitdrukkelijk genoemd: zij waren niet de uitdrukking van de willekeur eens alleenheerschers, maar Israel ten beste gegeven. De Heere zeide: “Gij nu zult Mij heilige lieden zijn,”15 — waardig om door een heilig God erkend te worden. PEP 306.1

Mozes moest deze wetten te boek stellen en zorgvuldiglijk bewaren als de grondwet hunner nationale wetten; te zamen met de tien geboden, welke zij nader verklaarden, maakten zij de voorwaarde uit, waarop God Zijne beloften aan Israel vervullen zou. PEP 306.2

Bovendien ontvingen zij de volgende belofte van Jehova: “Ziet, Ik zende eenen Engel voor uw aangezicht om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb. Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam, en verbittert Hem niet: want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven, want mijn Naam is in het binnenste van Hem. Maar zoo gij Zijner stem naarstiglijk gehoorzaamt, en doet al wat Ik spreken zal, zoo zal Ik uwer vijanden vijand, en uwer wederpartijders wederpartij zijn.”16 Gedurende den ganschen tijd van hun omzwerven was Christus, verborgen in de wolk en vuurkolom, hun leidsman. Ofschoon zij typen hadden, die naar eenen toekomenden Verlosser heen wezen, zoo hadden zij ook eenen Verlosser bij’ zich, die Mozes de bevelen voor het volk gaf, en hun tot een kanaal der zegeningen diende. PEP 306.3

Van den berg afgeklommen zijnde, verhaalde Mozes “aan het volk al de woorden des Heeren, en al der rechten, toen antwoordde al het volk met ééne stem, en zij zeiden: Al deze woorden, die de Heere gesproken heeft, zullen wij doen.”17 Deze verklaring, mitsgaders de woorden, welke de Heere hun geboden had, moest Mozes in een boek schrijven. PEP 306.4

Daarna werd het verbond bekrachtigd. Onder aan den berg werd een altaar opgericht, en nevens hetzelve twaalf kolommen, “naar de twaalf stammen van Israel,” tot een getuigenis, dat zij dit verbond hadden aangenomen. Daarna werden offeranden aangebracht door jongelingen, die voor dat werk gekozen waren. PEP 306.5

Nadat Mozes het altaar met het bloed der offerdieren besprengd had. nam hij “Het boek des verbonds, en hij las het voor de ooren des volks.” Op deze wijze werden de verbondsvoorwaarden op eene plechtige wijze herhaald, en hun nogmaals de keuze gegeven om dezelve aan te nemen, of zich te onttrekken. In den beginne hadden zij beloofd de stemme des Heeren te zullen gehoorzamen; doch eerst later hadden zij Zijne wet hooren afkondigen; daarbij was zij meer bepaaldelijk uitgelegd, zoodat zij nu wisten, wat van hen geëischt werd. Doch wederom antwoordde het volk eenpariglijk: “Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen.” Toen Mozes al de geboden, naar de wet, “tot al het volk uitgesproken had, nam hij het bloed der kalveren en bokken, besprengende beide het boek zelve en al het volk, zeggende: Dit is het bloed des testaments, hetwelk God aan ulieden heeft geboden.”18 PEP 306.6

Nu waren al de schikkingen gemaakt, overeenkomstig dewelke Jehova de koning van die natie werd. Mozes was gelast: “Klim op tot den Heere, gij en Aaron, Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israel; en buigt u neder van verre! En dat Mozes alleen zich nadere tot den Heere.” Terwijl het volk onder aan den berg aanbad, gingen de uitverkorene mannen op naar den berg. De zeventig oudsten moesten Mozes behulpzaam zijn in de regeering; aan hen deelde God Zijnen Geest mede, en vereerde hen met eene persoonlijke verschijning. “En zij zagen den God van Israel, en onder Zijne voeten als een werk van saffiersteenen, en als de gestaltenis des hemels in zijne klaarheid.” De Godheid zelve zagen zij niet, maar hare heerlijkeid. Voordezen hadden zij zulk een gezicht niet kunnen aanschouwen; maar de vertooning van Gods macht had hen met ontzag vervuld en hen tot bekeering geleid; zij hadden Zijne heerlijkheid, reinheid, en genade zoo lang bepeinsd, dat zij eindelijk het voorwerp hunner overpeinzing van naderbij genaken konden. PEP 307.1

Mozes en “zijnen dienaar Jozua” werden vervolgens ontboden om den Heere te ontmoeten. En wijl zij eene wijle tijds afwezig zouden zijn, zoo werden Aaron en Hur aangesteld om Mozes’ plaats gedurende zijne afwezigheid in te nemen. “Toen Mozes op den berg geklommen was, zoo heeft eene wolk den berg bedekt. En de heerlijkheid des Heeren woonde op den berg Sinaï. Zes dagen lang bedekte de wolk den berg, als een teeken van Gods bijzondere tegenwoordigheid; middelerwijl had Hij zich nog niet geopenbaard, noch Zijnen wil bekend gemaakt. Gedurende dien tijd wachtte Mozes om voor des Heeren aangezicht te worden geroepen. Hij had het bevel ontvangen, “Kom tot Mij op den berg, en wees aldaar,” en niettegenstaande zijn geduld en gehoorzaamheid beproefd werden, werd hij des wachtens niet moede, evenmin verliet hij zijnen post. Deze tijd van wachten sleet hij met een voorbereidend zelfonderzoek. Zelfs deze hoogstbegenadigde dienstknecht van God kon niet aanstonds voor Hem verschijnen, noch de vertooning der heerlijkheid verdragen. Zes dagen moest hij doorbrengen in afzondering, gebed, en toewijding aan God, alvorens hij geschikt was om van aangezicht tot aangezicht met zijnen Maker te spreken. PEP 307.2

Op den zevenden dag riep God Mozes uit het midden der wolk. De zware wolk opende zich voor het aangezicht van gansch Israel, en de heerlijkheid des Heeren openbaarde zich als een verterend vuur. “En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op den berg veertig dagen en veertig nachten.” Hierin waren de zes dagen van voorbereiding niet begrepen. Gedurende die zes dagen was Jozua bij Mozes, en aten zij het manna en dronken van het water “in de beek, die van den berg afvliet.”19 Doch Jozua ging niet met Mozes in de wolk. Hij wachtte daarbuiten, en at en dronk dagelijks, totdat Mozes terug kwam; Mozes daarentegen vastte gedurende die veertig dagen. PEP 308.1

Terwijl hij op den berg was, ontving Mozes voorschriften voor het bouwen van een heiligdom, hetwelk God met Zijne tegenwoordigheid wilde vereeren. “En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone,” aldus luidde des Heeren bevel.20 Hier ook werd de waarneming van den Sabbat voor de derde maal bevolen.” “Het zal tusschen Mij en tusschen de kinderen Israels een teeken zijn in der eeuwigheid,” zeide God, “opdat men wete, dat Ik de Heere ben, die u heilige. Onderhoudt dan den Sabbat, dewijl hij ulieden heilig is, . . . want een ieder, die op denzelven eenig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.”21 Het volk werd gelast om met allen spoed eenen tabernakel voor den dienst des Heeren te bouwen; en nu zouden zij daaruit kunnen afleiden, dat zij gerechtvaardigd zouden zijn om op den Sabbat daaraan te werken, wijl het toch tot verheerlijking van God diende, en zij tevens eene groote behoefte aan eene plaats des gebeds hadden. Deze waarschuwing diende om hen voor het begaan van dien misslag te vrijwaren. Zelfs de heiligheid en de noodzakelijkheid van dat werk mochten geen inbreuk maken op Gods heiligen rustdag. PEP 308.2

Voortaan zou het volk vereerd worden door de voortdurende tegenwoordigheid van hunnen Koning. “En Ik zal in het midden der kinderen Israels wonen, en Ik zal hun tot eenen God zijn.” “En daar [in den tabernakel] zal Ik komen tot de kinderen Israels.”22 Als het zinnebeeld van Gods gezag, en de belichaming van Zijnen wil, ontving Mozes de tien geboden, door Gods vinger in twee steenen tafelen gegraveerd;23 welke zorgvuldiglijk in het heiligdom, dat voor den eeredienst des volks stond te worden opgericht, moesten bewaard worden. PEP 309.1

Aldus werden de Israelieten van de slavernij tot een bijzonder eigendom van den Koningen der koningen verheven. God had hen van de wereld afgescheiden, opdat Hij hun een heilig pand mocht toevertrouwen. Zij werden door Hem tot bewaarders Zij-ner wet aangesteld; daarbij was het Zijn voornemen om door hen Zijn naam onder de menschen in eere te doen brengen. Op deze wijze zou het licht des hemels schijnen op eene wereld, die in ‘t duister lag, en zou er eene stem tot alle menschen uitgaan, hen vermanende om zich van de afgoden tot den levenden God te bekeeren. Indien de Israelieten hunne roeping nakwamen, dan zouden zij een machtigen invloed in de wereld bekomen. God zou hen beschermen en boven alle andere natiën verheffen. Zijn licht en waarheid zouden door hen verspreid worden; bovenal zouden zij onder Zijne wijze en heilige heerschappij uitblinken als een voorbeeld van de voortreffelijkheid van Zijnen dienst boven dien der afgoden. PEP 309.2

* * * * *