Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 1

80/329

HOOFDSTUK 31—HET GEBED VAN DAVID

Mij werd David getoond, smekende tot God hem niet te verlaten in zijn ouderdom, alsmede de oorzaak van zijn innig gebed. Hij zag dat de meesten van de bejaarden om hem heen zich ongelukkig voelden, en dat ongelukkige karaktertrekken toenamen juist met de ouderdom. Wanneer mensen van nature gesloten en gierig waren, dan waren zij juist daarin op hun hoge leeftijd bijzonder onverdragelijk. Waren zij jaloers, knorrig, en ongeduldig, dan kwam dat vooral sterk in hun ouder-dom naar voren. USG1 174.1

David was bedroefd wanneer hij zag dat koningen en edelen, die in de kracht van hun manlijkheid in de vreze Gods schenen te staan, op hun hoge leeftijd jaloers werden op hun beste vrienden en verwanten. Zij leefden voortdurend in de vrees, dat hun vrienden enkel en alleen door zelfzuchtige motieven werden geleid om belangstelling voor hen te tonen. Zij waren geneigd te luisteren naar de zinspelingen en misleidende raad van vreemden ten aanzien van hen, op wie zij hun vertrouwen 1863, Vol. 1, blz. 422—424 moesten stellen. Hun onbeteugelde jaloersheid kwam soms tot een uitbarsting omdat allen niet instemden met hun verkeerd oordeel. Hun schraapzucht was ontstellend. Vaak dachten ze dat hun eigen kinderen en familieleden hun dood wensten om hun plaats in te nemen en hun bezit zich toe te eigenen, alsmede de eer te ontvangen, die hun werd toegekend. En sommigen stonden zo onder de macht van hun jaloerse, schraapzuchtige gevoelens, dat ze hun eigen kinderen wilden doden. USG1 174.2

David merkte op, dat hoewel het leven van sommigen in de kracht van hun jaren zich kenmerkte door rechtvaardigheid, deze op hoge leeftijd hun zelfbeheersing schenen te verliezen. Satan nam bezit van hun geest en maakte hen prikkelbaar en ontevreden. Hij zag dat velen der ouderen van God verlaten schenen en zich blootstelden aan de bespotting en de blaam van hun vijanden. David was daar diep door geschokt; hij was wanhopig als hij vooruit zag naar de tijd van zijn ouderdom. Hij vreesde dat God hem zou verlaten en dat hij zich net zo onge-lukkig zou voelen als andere bejaarde mensen, wier leven hij had nagegaan, en zo overgelaten worden aan de blaam van de vijanden des Heren. Onder deze last gebukt, bad hij uit het diepst van zijn hart: “Verwerp mij niet in de tijd des ouderdoms; verlaat mij niet, terwijl mijn kracht vergaat.” “O God! Gij hebt mij geleerd van mijn jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Uw wonderen. Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik deze geslachte verkondige Uw arm, allen nakomelingen Uw macht.” Psalm 71 : 9, 17, 18. David voelde de noodzaak om waakzaam te zijn tegen de euvels, die bejaarde mensen te wachten staan. USG1 175.1

Het komt vaak voor dat ouden van dagen zich niet willen realiseren en erkennen dat hun verstandelijke kracht minder is geworden. Zij verkorten hun dagen door de zorgen, die feitelijk al op hun kinderen moeten rusten. Satan speelt hun vaak parten, en brengt hen er toe dat ze voortdurend in angst zitten over hun geld. Dat is hun afgod en zij vergaren dat met een vrekkige zorg. Zij ontzeggen zich vaak alle levenscomfort, en werken liever boven hun krachten dan hun geld aan te spreken. Dat is oorzaak dat ze voortdurend in gebrek leven, uit vrees dat eens in de toekomst ze gebrek zullen hebben. Al die angsten komen uit Satans bron. Hij wekt de neigingen op, die resulteren in slappe vrees en jaloersheid, welke als een kanker is voor de adel der ziel en verheven gedachten en gevoelens vernietigt. Zulke mensen zijn als waanzinnig wat geld betreft. Zouden ze zich in de positie plaatsen, die God met hen voor heeft, dan zouden hun laatste dagen de beste en gelukkigste van hun leven zijn. Zij, die kinderen hebben, op wier eerlijkheid en verstandig beheer zij kunnen vertrouwen, moeten toelaten dat hun kinderen hen gelukkig maken. Doen ze dit niet, dan zal Satan munt slaan uit hun gebrek aan verstandelijke kracht, en zal in plaats van hen handelend optreden. Zij moeten alle vrees en alle lasten afleggen, en zich bezighouden zo goed als ze maar kunnen om rijp te worden voor de oogst des hemels. USG1 175.2

* * * * *