Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 1

19/329

HOOFDSTUK 8—JEUGDIGE SABBATVIERDERS*

Op 22 Augustus 1857, in het huis des gebeds te Monterey, Michigan, werd mij getoond, dat velen de stem van Jezus nog niet gehoord hebben, en dat de reddende boodschap op de ziel nog geen beslag heeft gelegd, noch een hervorming in het leven aangebracht. Velen onder de jongeren bezitten de geest van Jezus niet. De liefde van God is niet in hun harten, en derhalve houden, in plaats van de Geest van God en de zaligheid, al de natuurlijke aanvechtingen de overhand. USG1 45.1

Zij, die werkelijk de godsdienst van Jezus bezitten, zullen niet beschaamd noch bevreesd zijn het kruis te dragen ten aanschouwe van hen, die meer ervaring hebben dan zij. Wanneer het hun ernstig streven is, het goede te doen, zullen zij al de hulp verlangen, die ze van oudere Christenen kunnen krijgen. Gaarne zullen ze door hen geholpen willen worden; harten, die verwarmd zijn door de liefde voor God, zullen geen last hebben van beuzelarijen in het Christelijke beloop. Zij zullen uiten wat de Geest Gods ingeeft. Zij zullen dat uiten in het zingen, in het bidden. Het is het gebrek aan godsdienst, gebrek aan heilig leven, dat de jeugd achteruit brengt. Hun leven veroordeelt hen. Ze weten, dat ze niet leven zoals het christenen betaamt, daarom hebben ze jegens God geen vertrouwen, en evenmin jegens de gemeente. USG1 45.2

Waarom de jongeren zich vrijer gevoelen, wanneer de ouderen niet aanwezig zijn, ligt hierin: Ze voelen dat ze dan onder elkaar zijn. Een ieder denkt, dat hij net zo goed is als de ander. Allen beantwoorden niet aan het doel, maar ze leggen de maatstaf onder elkaar aan, ze vergelijken zich met elkander, en verwaarlozen de enige volmaakte en ware standaard. Jezus is het ware Voorbeeld. Zijn zelfverloochenend leven is ons model. USG1 46.1

Ik zag, hoe weinig dit -voorbeeld werd bestudeerd, hoe weinig dit door hen verheerlijkt wordt. Hoe weinig is de jeugd bereid te lijden, of zich te verloochenen, ter wille van hun godsdienst! De gedachte om offers te brengen, wordt nauwelijks door hen gekoesterd. Zij falen absoluut om in dit opzicht het Voorbeeld na ie volgen. Ik zag dat hun leven het volgende tot uiting bracht: Het eigen-ik moei bevredigd worder, aan de hovaardij moei worden toegegeven. Zij vergeten de Man van Smarten, verzocht in krankheid. Het lijden van Jezus in Gethsémané, Zijn angstzweet, zichtbaar in de grote druppelen bloed in de hof, de drukkende doornenkroon, die Zijn heilig voorhoofd verwondde, beroeren hen niet. Ze zijn als ‘t ware verdoofd. Hun gevoeligheden zijn afgestompt, en zij hebben alle zin voor het grote offer, dat voor hen is gebracht, verloren. Zij kunnen zitten luisteren naar het verhaal van het kruis, horen hoe de gruwelijke nagelen gedreven werden door de handen en voeten van de Zone Gods, en nochtans wordt het innerlijke van hun ziel daardoor niet beroerd. USG1 46.2

De engel zeide: “Indien dezulken de stad Gods zouden binnengaan, en men zou hun vertellen dat al haar rijke schoonheid en heerlijkheid hun in alle eeuwigheid zou toebehoren, zouden ze absoluut niet gevoelen hoe duur dat erfdeel voor hen was gekocht. Zij zouden zich de mateloze diepte van des Heilands liefde zelfs niet bewust zijn. Zij hebben van de beker niet gedronken, noch zijn met de doop gedoopt geworden. De hemel zou bevlekt worden indien dezulken daarin zouden ver-blijven. Alleen zij, die deelgenoot zijn geworden in het lijden van de Zone Gods en zware beproevingen hebben meegemaakt, en die hun klederen gewassen en wit gemaakt hebben in het bloed van het Lam, kunnen de onbeschrijfelijke heerlijkheid en de onovertroffen schoonheid des hemels genieten.” USG1 47.1

Het nalaten van deze noodzakelijke voorbereiding zal het grotere deel van de jeugdige belijders buiten sluiten, want zij willen niet vurig en ijverig genoeg arbeiden, om in de rust in te gaan, die overblijft voor het volk van God. Zij willen niet eerlijk hun zonden belijden, opdat deze vergeven en uitgewist mogen worden. Deze zonden zullen binnenkort geopenbaard worden in al haar afschuwelijkheid. Gods oog sluimert niet. Hij kent elke zonde, die verborgen is voor het sterfelijk oog. De schuldigen weten maar al te goed welke zonden beleden moeten worden, opdat hun zielen rein zullen zijn voor God. Jezus geeft hun nu de gelegenheid te belijden, in alle ootmoed berouw te koesteren, en hun leven te zuiveren door de waarheid te gehoorzamen en uit te leven. Nu is het de tijd om het kwade te laten en het goede te doen, en zonden te belijden, of deze zullen de zondaar worden voorgehouden in de dag van Gods gramschap. USG1 47.2