Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 2

9/315

HOOFDSTUK 3—JALOERSHEID EN VITTERIJ VEROORDEELD

Het doet mij leed te moeten zeggen dat er onder de gemeenteleden onbeheerste tongen voorkomen. Er zijn valse tongen die opgaan in het kwaad. Dan zijn er achterbakse, fluisterende tongen. Daar is achterklap, ongepaste bemoeizucht, listige spotzucht. Onder de liefhebbers van geklets worden sommigen gedreven door nieuwsgierigheid, anderen door jaloersheid, velen door haat tegen hen door wie God heeft gesproken om hen te berispen. Al die wanluidende elementen zijn aan het werk. Sommigen verbergen hun wezenlijke bedoelingen, terwijl anderen ernaar hunkeren rond te bazuinen wat ze weten, om van een ander kwaad te spreken of hem verdacht te maken. USG2 18.1

Ik zag dat die echte meinedige geest, die waarheid wil veranderen in leugen, goed in kwaad, en onschuld in misdaad, nu aan het werk is. Satan is opgetogen over de toestand van Gods belijdend volk. Terwijl velen hun eigen zielen verwaarlozen, speuren ze ijverig naar een kans om anderen te critiseren en te veroordelen. Allen hebben karakterfouten, en het is niet moeilijk iets te vinden dat door de jaloersheid zo uitgelegd kan worden dat het hun kwaad doet. Diegenen die zichzelf als rechters hebben opgeworpen, zeggen: “Nu hebben we feiten. We zullen daaruit een beschuldiging opbouwen waar ze niet vlekkeloos onderuit zullen komen.” Ze wachten op een juiste kans om dan hun geklets, hun vreemdsoortige nieuwtjes te spuien. USG2 18.2

In hun pogingen om een bepaald punt naar voren te brengen, lopen mensen die van nature een sterke verbeelding hebben, gevaar zichzelf te bedriegen en anderen te bedriegen. Zij nemen onbeheerste uitdrukkingen 1882, Vol. 5, blz. 94—98 van anderen in zich op, zonder er bij te denken dat haastig gesproken woorden de wezenlijke gevoelens van de spreker niet juist weergeven. Maar die onoverlegde opmerkingen, vaak zo laag bij de grond dat het de moeite niet waard is er nota van te nemen, worden bezien door Satans vergrootglas, gewikt en gewogen, herhaald, tot molshopen bergen worden. Van God gescheiden, worden die kwaadstichters een speelbal van de verzoeking. Zij kennen ternauwernood de kracht van hun gevoelens of de uitwerking van hun woorden. Terwijl ze de fouten van anderen veroordelen, geven zij zichzelf over aan nog grotere fouten. Karaktervastheid is gelijk een juweel! USG2 18.3

Bestaat er niet een wet van vriendelijkheid, die nageleefd moet worden? Zijn Christenen door God gemachtigd elkander te critiseren en te veroordelen? Is het geoorloofd, ja zelfs eerlijk van de lippen van een ander, onder het mom van vriendschap geheimen die hem zijn toevertrouwd, los te krijgen, om die dan tot diens nadeel te verdraaien? Is het Christelijke liefde om eik loos gerucht op te vangen, alles bloot te leggen wat iemands karakter in een verdacht licht kan stellen, om zich dan nog te verheugen dat men hem daarmede kwaad berokkend heeft? Satan jubelt wanneer hij een navolger van Christus kan te schande maken of verwonden. Hij is “de aanklager van onze broederen”. Zullen Christenen hem in zijn werk bijstaan? USG2 19.1

Gods alziend oog aanschouwt de gebreken van allen, als ook de hartstocht van een ieder, en toch is Hij lankmoedig tegenover onze gebreken en heeft medelijden met onze zwakheden. Hij vraagt Zijn volk diezelfde geest van tederheid en verdraagzaamheid te koesteren. Ware Christenen gaan er niet op in om de fouten en tekortkomingen van anderen aan het licht te brengen. Zij zullen zich afkeren van alles wat laag en misvormd is, teneinde de geest te richten op datgene wat aantrekkelijk en liefelijk is. Elk vittend woord, elk veroordelend woord doet een Christen pijnlijk aan. USG2 19.2

Altijd zijn er mannen en vrouwen die voorgeven de waarheid te belijden, maar die hun leven niet hebben blootgesteld aan haar heiligende invloed; onoprechte mensen, die echter zichzelf bedriegen en steeds in de zonde vallen. Ongeloof wordt in hun leven, in hun ge-dragingen en karakter gezien, en dat vreselijke kwaad vreet voort als de kanker. USG2 19.3