Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 2

30/315

HOOFDSTUK 10—HET ZEGEL GODS

“Hij riep voor mijn oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen en elk met zijn verdervend wapen in zijn hand.” USG2 59.2

“En Hij riep tot de man die met linnen bekleed was, die des schrijvers inktkoker aan zijn lenden had. En de Here zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden die zuchten en uitroepen over al die gruwelen die in het midden van haar gedaan worden. Maar tot die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat; ulieder oog verschone niet, en spaart niet! Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderen en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand op welke het teken is, en begint bij mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen die voor het huis waren.” — Ezechiël 9:1, 3—6. USG2 59.3

Jezus staat op het punt de troon der genade in het hemelse heiligdom te verlaten om de klederen der wrake 1882, Vol. 5, blz. 207—216 aan te trekken en Zijn gramschap in oordelen uit te storten over diegenen die niet beantwoord hebben aan het licht dat God hun gegeven heeft. “Omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen.” Prediker 8:11. Inplaats van tot inkeer te komen door hef geduld en de grote verdraagzaamheid die de Here ten opzichte van hen heeft uitgeoefend, versterken degenen die God niet vrezen en de waarheid niet liefhebben, hun harten in hun boze opzet. Maar er zijn grenzen, zelfs aan de verdraagzaamheid Gods, en velen gaan over die grenzen heen. Zij hebben de gestelde grenzen der genade overschreden en daarom moet God ingrijpen en Zijn eigen eer doen gelden. USG2 59.4