Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 2

311/315

HOOFDSTUK 80—HET VERLENEN VAN GASTVRIJHEID

De Bijbel legt ten volle de nadruk op het verlenen van gastvrijheid. Niet alleen omschrijft hij gastvrijheid als een plicht, maar hij biedt ook prachtige schilderingen van het in praktijk brengen van deze deugd en de zegen die daaruit voortvloeit. In bijzondere mate geldt dat wel wat betreft de ervaring van Abraham. USG2 598.1

In het verhaal van Genesis zien wij de patriarch op de middag van een hete zomerdag bij de ingang van zijn tent zitten in de schaduw van de eiken van Mamre. Daar verschijnen drie reizigers. Zij doen geen beroep op zijn gastvrijheid en vragen om geen gunst; maar Abraham staat niet toe dat zij verder gaan zonder zich verfrist te hebben. Hij is al een man op jaren, een waardig iemand en welgesteld, alom in aanzien, die gewend is te bevelen; en toch, toen hij deze vreemdelingen zag, “zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent en boog zich ter aarde”. Zich tot de leider wendende, zei hij: “Here, heb ik nu genade gevonden in uw ogen, zo ga toch niet aan uw knecht voorbij.” Genesis 18 : 2, 3. Hijzelf ging water halen opdat ze hun stoffige voeten van de reis konden wassen. Hijzelf zorgde voor hun voedsel; terwijl zij rustten in de verkoelende schaduw, maakte Sara hun maal gereed en Abraham was hun in zijn gastvrijheid met alles van dienst. Deze vriendelijkheid bewees hij hun eenvoudig als toevallig voorbijkomende reizigers, vreemdelingen die zijn weg misschien nooit weer zouden kruisen. Maar toen het maal was afgelopen, werd hem geopenbaard wie zijn gasten waren. Hij had niet enkel hemelse engelen geherbergd, maar ook hun glorievolle Aanvoerder, zijn Schepper, Verlosser en Koning. En voor Abraham werden de raadslagen des hemels blootgelegd en werd hij “de vriend van God” genoemd. USG2 598.2

Lot, Abrahams neef, hoewel hij Scdom als zijn woonplaats 1900, Vol. 6, blz. 341—348 had gekozen, bezat eveneens die geest van vriendelijkheid en gastvrijheid van de patriarch. Toen hij bij het vallen van de avond twee vreemdelingen bij de stadspoort zag, en de gevaren kennende die hen in die zondige stad bedreigden, drong Lot er op aan dat zij in zijn huis de nacht zouden doorbrengen. Het gevaar dat voor hem en zijn gezin daaruit kon voortvloeien, was voor hem geen beletsel. Hef behoorde mede tot zijn levenstaak de in gevaar verkerenden te beschermen en te zorgen voor de daklozen, en de daad, in alle vriendelijkheid bewezen aan twee onbekende reizigers, bracht engelen in zijn huis. Die hij wilde beschermen, beschermden hem. Bij het vallen van de avond had hij hen voor alle veiligheid in zijn huis gebracht; bij het aanbreken van de dageraad leidden zij hem en zijn gezin veilig tot buiten de poort van de gedoemde stad. USG2 598.3

Deze hoffelijke daden achtte God van voldoende belang om die in Zijn Woord te vermelden; en meer dan duizend jaren later werd naar die woorden verwezen door een geïnspireerde apostel: “Vergeet de herbergzaamheid niet, want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd.” Hebreeën 13 : 2. USG2 599.1

Het voorrecht, geschonken aan Abraham en Lot, wordt ons niet onthouden. Door gastvrij te zijn tegenover Gods kinderen, kunnen ook wij Zijn engelen in onze woningen ontvangen. Zelfs in onze tijd betreden engelen in menselijke gedaante de huizen der mensen, en worden door hen geherbergd. En Christenen die leven in hef licht van Gods aangezicht, worden altijd vergezeld door ongeziene engelen, en deze heilige wezens laten in onze woningen een zegen achter. USG2 599.2

“Trachten naar herbergzaamheid” komt voor onder de omschrijving gegeven door de Heilige Geest om degene te tekenen die in de gemeente verantwoordelijkheid draagt. En aan de gehele gemeente wordt het uitdrukkelijke bevel gegeven: “Zijt herbergzaam jegens elkander zonder murmureren. Een iegelijk gelijk hij gave ontvangen heeft, alzo bediene hij deze aan de anderen als goede uitdelers der menigerlei genade Gods.” — 1 Petrus 4:9, 10. USG2 599.3