Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 2

260/315

HOOFDSTUK 69—DE NOOD DER WERELD

Toen Christus de scharen zag, rondom Hem vergaderd, “werd Hij innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat ze vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen die geen herder hebben”. Christus zag de ziekte, de droefenis, het gebrek en de ontaarding van de menigten die zich om Hem heen verdrongen. Hem werden daar voorgehouden de noden en ellenden van de mensheid door de gehele wereld. Te midden van de hogen en de nederigen, de meest geëerden en de meest verachten aanschouwde Hij zielen die hunkerden juist naar die zegeningen die Hij kwam brengen, zielen die enkel een kennis van Zijn genade nodig hadden om onderdanen van Zijn Koninkrijk te worden. “Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige. Bidt dan de Here des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitzende.” Mattheüs 9 : 36—38. USG2 516.1

Heden ten dage bestaan dezelfde noden. De wereld 1900, Vol. 6, blz. 254—260 heeft gebrek aan arbeiders die, gelijk Christus, willen werken voor de lijdende en zondige mensheid. Ontelbaren moeten bereikt worden. De wereld is vol ziekte, lijden, wanhoop en zonde. Zij is vol van degenen die geholpen moeten worden — de zwakken, de hulpelozen, de onwetenden, de ontaarden. USG2 516.2

Velen onder de jeugd van dit geslacht die behoren tot kerken, godsdienstige instellingen en ogenschijnlijk Christelijke gezinnen, kiezen de weg des verderfs. Door onmatige gewoonten brengen zij over zichzelf ziekte en door hun begeerte om geld te verkrijgen voor zondige uitspattingen, vallen zij in oneerlijke praktijken. Gezondheid en karakter gaan te gronde. Vervreemd van God en uitgeworpen uit de samenleving, voelen deze arme zielen dat ze zonder hoop zijn zowel voor dit leven als voor het toekomstige. De harten der ouders zijn gebroken. Mensen zien deze dwalenden als hopeloze gevallen, maar God ziet op hen met een medelijdende tederheid. Hij kent al de omstandigheden die hen door verleiding hebben doen vallen. Dat is een groep waarvoor gewerkt moet worden. USG2 517.1

Van verre en nabij zijn zielen, niet alleen onder de jongeren maar ook onder de ouderen, die verkeren in armoede en wanhoop, gezonken in zonde en gebukt gaande onder een gevoel van schuld. Het is het werk van Gods dienstknechten om naar deze zielen te zoeken, met en voor hen te bidden en hen stap voor stap te leiden tot de Heiland. USG2 517.2

Maar die de eisen Gods niet erkennen, zijn niet de enigen die in wanhoop verkeren en hulp nodig hebben. In de wereld van heden, waar zelfzucht, begeerte en onderdrukking de overhand hebben, verkeren velen van Gods ware kinderen in nood en ellende. Op armoedige, naargeestige plaatsen, temidden van armoede, ziekte en misdaad, dragen velen geduldig hun eigen zware last en proberen dan nog de wanhopigen en de onder zonde gebukt gaanden te troosten. Velen van hen zijn zo goed als onbekend aan de gemeenten of aan de predikanten; maar zij zijn lichten des Heren, schijnende te midden der duisternis. Voor dezulken koestert de Here een bijzondere zorg en Hij doet een beroep op Zijn volk om Zijn helpende hand te zijn om in hun gebrek te voorzien. Waar ook maar een gemeente is gevestigd, moet bijzondere aandacht geschonken worden om met deze klasse in aanraking te komen en hen geestelijk en stoffelijk te dienen. USG2 517.3