Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 2

222/315

HOOFDSTUK 60—KARAKTER EN WERK DER LERAARS

Het werk dat gedaan wordt op onze scholen moet niet gelijk zijn aan dat wat gedaan wordt op de hogere scholen en seminaries der wereld. In het grote onderwijswerk moet het onderricht in de verschillende wetenschappen niet van minderwaardige aard zijn, maar als allerbelangrijkst moet die kennis beschouwd worden welke een volk toebereidt om te staan in de grote dag van Gods voorbereiding. Onze scholen moeten meer overeenkomst hebben met de scholen der profeten. Het moeten opleidingsscholen zijn waar de scholieren ge-bracht worden onder de tucht van Christus en waar zij leren van de Grote Leraar. Het moeten scholen zijn naar de aard van een gezin, waar iedere scholier bijzondere 1900, Vol. 6, blz. 152—156 hulp zal ontvangen van zijn leraars, zoals de leden van een gezin in hun ouderlijk huis hulp zouden ontvangen. Tederheid, sympathie, verbondenheid moeten aankweekt worden. Daar moeten onzelfzuchtige, toegewijde, trouwe leraars zijn, leraars die gedrongen worden door de liefde van Christus en die, met harten vol tederheid, zullen zorg dragen voor de gezondheid en het geluk der scholieren. Het moet hun doel zijn de scholieren vooruit te brengen in elke noodzakelijke tak der kennis. USG2 445.1

Voor onze scholen moeten gekozen worden verstandige leraars, die zich verantwoordelijk voor God voelen om het verstand de noodzaak in te scherpen dat Christus gekend wordt als een persoonlijke Heiland. Van de hoogste tot de laagste klas moeten zij een bijzondere zorg voor de zaligheid der scholieren aan de dag leggen en persoonlijk moeten zij zich inspannen om de voeten der scholieren te houden op de rechte paden. Zij moeten vol deernis zien op hen die in hun kinderjaren een slechte opvoeding hebben gehad en zij moeten de ge-breken zien te verbeteren die, zo ze blijven, een vlek op het karakter zullen werpen. Niemand kan dit werk doen die niet eerst in de school van Christus heeft geleerd hoe onderricht moet gegeven worden. USG2 446.1

Allen die op onze scholen onderricht geven, moeten in nauwe verbinding staan met God en moeten goed onderlegd zijn in Zijn Woord, opdat zij in staat zijn Goddelijke wijsheid en kennis te leggen in het onderwijs voor de jeugd, opdat dezen hiervan profijt kunnen heb-ben in dit leven en voor het toekomstige, eeuwige leven. Zij moeten mannen en vrouwen zijn die niet enkel een kennis der waarheid bezitten, maar die daders van Gods Woord zijn. “Er staat geschreven” moet tot uitdrukking gebracht worden in hun woorden en door hun leven. In hun doen moeten zij door eenvoud en onberispelijke gewoonten in alles een voorbeeld zijn. Geen man of vrouw moet verbonden zijn met onze scholen als een opvoedkundige die geen ervaring bezit in het gehoorzamen aan het Woord des Heren. USG2 446.2

Hoofd der school en leraars moeten gedoopt zijn met de Heilige Geest. Het ernstige gebed van boetvaardige zielen zal opklimmen tot de troon, en God zal deze gebeden beantwoorden op Zijn tijd, wanneer wij in het geloof Zijn arm aangrijpen. Laat het eigen-ik opgaan in Christus, en Christus in God, en dan Zal er zo’n vertoon van Zijn kracht zijn, dat harten zullen smelten en tot onderwerping gebracht worden. Christus onderrichtte op een wijze die geheel afweek van de gewone methoden, en wij moeten Zijn mede-arbeiders zijn. USG2 446.3

Onderwijs geven houdt veel meer in dan velen veronderstellen. Het vereist veel bekwaamheid om de waarheid begrijpelijk te maken. Daarom moet elke leraar er naar streven een grotere kennis van geestelijke waarheid te bezitten, maar hij kan die kennis niet verkrijgen zo hij zich afscheidt van Gods Woord. Wil hij zijn krachten en talenten dagelijks zien vermeerderen, dan moet hij studeren; hij moet het Woord eten en doorgraven, en werken in de richtlijnen van Christus. De ziel die gevoed is door het brood des levens, zal elk vermogen bezitten, bezield door de Geest van God. Dat is de spijze die blijft tot in het eeuwige leven. USG2 447.1

Leraars die door de Grote Leraar onderwezen willen worden, zullen, zoals Daniël en zijn vrienden, de hulp van God ervaren. Zij moeten hemelwaarts klimmen inplaats van in de vlakte te blijven. Christelijke ervaring moet samengaan met alle waar onderwijs. “Zo wordt gij ook zelf als levende stenen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus.” 1 Petrus 2 :5. Leraars en scholieren moeten eens bestuderen wat hier geschreven staat om te zien of zij behoren tot die groep die, door de overvloedig geschonken genade, de ervaring verkrijgen die ieder kind van God moet bezitten alvorens hij tot de hogere klasse kan bevorderd worden. In al hun onderricht moeten de leraars licht verkrijgen van Gods troon; want scholing is een werk waarvan het resultaat gezien zal worden door de eindeloze tijden der eeuwigheid. USG2 447.2

Leraars moeten de scholieren er toe brengen dat ze gaan denken en voor zichzelf een helder begrip krijgen van de waarheid. Hef is niet voldoende dat de leraar verklaart of dat de scholier gelooft; er moet een lust ontstaan om te onderzoeken, en de scholier moet zover gebracht worden dat hij de waarheid kan verklaren in zijn eigen woorden, daarmede bewijzende dat hij haar kracht ziet en ze in de praktijk toepast. Door onverdroten inspanning moeten de vitale waarheden hem ingescherpt worden. Dat kan een langzaam proces zijn; maar het is van meer waarde dan heen te vliegen over belangrijke onderwerpen, zonder daaraan de nodige aandacht te besteden. God wil dat Zijn instellingen uitnemender zijn dan die der wereld; want zij vertegenwoordigen Hem. Mannen, trouw met God verbonden, zullen de wereld laten zien dat er een meer dan menselijk werktuig aan het stuur staat. USG2 447.3

Onze leraars moeten aanhoudend ook leerlingen zijn. De hervormers moeten zelf hervormd worden, niet enkel in hun werkwijzen, maar ook in hun eigen hart. Zij moeten veranderd worden door de genade Gods. Toen Nicodemus, een groot leraar in Israël, tot Jezus kwam, openbaarde de Meester hem de voorwaarden van het eeuwige leven en leerde hem het alfabet der bekering. Nicodemus vroeg: “Hoe kunnen deze dingen geschieden?” Christus antwoordde: “Zijt gij een leraar Israëls en weet gij deze dingen niet?” Deze vraag kon gericht zijn tot velen die nu het ambt van leeraar bekleden, maar die de voorbereiding verzuimd hebben welke nodig is om hen voor dit werk geschikt te maken. Zouden Christus’ woorden ontvangen worden in de ziel, dan zou er een veel hoger begrip en een veel dieper geestelijke kennis bestaan van wat een discipel eigenlijk is, een oprechte navolger van Christus en een leermeester op wie Hij kan bouwen. USG2 448.1