Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 2

185/315

VERBINDING VAN HET GODDELIJKE EN HET MENSELIJKE

De verbinding van het Goddelijke en het menselijke, geopenbaard in Christus, bestaat ook in de Bijbel. Al de daarin geopenbaarde waarheden zijn “door God ingegeven”; nochtans zijn ze uitgedrukt in de woorden der mensen en aangepast aan de menselijke noden. Zo kan ook, evenals van Christus, van het Boek Gods gezegd worden: “Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond.” Johannes 1:14. En dit feit, verre van een argument tegen de Bijbel te zijn, moet het geloof daarin, als zijnde het Woord van God, versterken. Die zich uitspreken ten gunste van het geïnspireerd-zijn der Schriften, en sommige gedeelten als Goddelijk aannemen, terwijl ze andere gedeelten als menselijk verwerpen, overzien het feit dal Christus, de Goddelijke, onze men-selijke natuur aannam om met de mensheid in aanraking te komen. In het werk Gods voor de verlossing van de mens vloeien het Goddelijke en het menselijke ineen. USG2 364.1

Er zijn heel wat Schriftgedeelten waarvan twijfelende critici gezegd hebben dat ze niet zijn geïnspireerd, maar die in hun tedere aanpassing aan de noden der mensen, Gods persoonlijke boodschappen zijn ter vertroosting van Zijn kinderen die op Hem vertrouwen. Een prachtig beeld daarvan vindt men in de geschiedenis van de apostel Petrus. Petrus was in de gevangenis en verwachtte de volgende dag ter dood gebracht te worden; hij sliep die nacht “tussen twee krijgsknechten, gebonden met twee ketenen; en de wachters voor de deur bewaakten de gevangenis. En zie, een engel des Heren stond daar, en een licht scheen in de woning, en slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende: Sta haastig op. En zijn ketenen vielen af van de handen.” Handelingen 12:6, Z. Petrus, plotseling wakker geworden, was verbaasd over de lichtende glans in zijn cel en over de hemelse schoonheid van de Godsgezant. Hij begreep niet wat er voorviel, maar hij wist dat hij vrij was, en in zijn verbijstering en blijdschap zou hij de gevangenis verlaten hebben zonder enige bescherming tegen de koude nachtlucht. De engel Gods, die aan alles dacht, zei met tedere zorg over de apostel: “Omgord u en. bind uw schoenzolen aan”. Vers 8. Petrus gehoorzaamde werktuigelijk; maar hij was zó onder de indruk van de openbaring van de hemelse heerlijkheid, dat hij zijn mantel vergat. Toen verzocht de engel hem: “Werp uw mantel om en volg mij. En uitgaande volgde hij hem, en wist niet dat het waarachtig was hetgeen door de engel geschiedde, maar hij meende dat hij een gezicht zag. En toen zij door de eerste en tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort die naar de stad leidt, welke vanzelf hem geopend werd. En uitgegaan zijnde, gingen zij één straat voort, en terstond scheidde de engel van hem.” Verzen 8—10. Daar stond de apostel alleen in de straten van Jeruzalem. “En Petrus tot zichzelf gekomen zijnde, zeide: Nu weet ik waarachtig dat de Here Zijn engel uitgezonden heeft, en mij verlost heeft uit de hand van Herodes en uit al de verwachting van het volk der Joden.” Vers 11. USG2 364.2

Twijfelaars kunnen spotten bij de gedachte dat een met heerlijkheid beklede engel van de hemel aandacht zou schenken aan een zo heel gewone zaak, namelijk om te voorzien in deze eenvoudige menselijke behoeften, en zullen achter het geïnspireerd-zijn van dit verhaal wel een vraagteken plaatsen. Maar in de wijsheid Gods staan deze dingen vermeld in de Heilige Geschiedenis ten bate, niet van engelen maar van men sen, opdat wanneer ze in moeilijke omstandigheden zouden komen, zij troost zouden vinden in de gedachte dat de hemel van dat alles op de hoogte is. USG2 365.1

Jezus maakte Zijn discipelen duidelijk dat geen musje ter aarde valt zonder de aandacht van de hemelse Vader, en dat wanneer God de behoeften van deze kleine vogeltjes in de lucht gedenkt, Hij des te meer zal zorg dragen voor hen die onderdanen van Zijn Koninkrijk kunnen worden en door het geloof in Hem de onsterfelijkheid kunnen beërven. Ach, kon het menselijke verstand toch een begrip krijgen — in die mate als het eindige verstand van het verlossingsplan een begrip kan krijgen — van het werk van Jezus in Zijn aanneming van de menselijke natuur, en wat voor ons tot stand gebracht wordt door die wonderlijke genade; de harten der mensen zouden dan vertederd worden uit dankbaarheid voor Gods grote liefde, en in ootmoed zouden zij hulde brengen aan de Goddelijke wijsheid die de verborgen-heid der genade uitdacht! USG2 366.1