Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 2

18/315

HOOFDSTUK 6—ZAL EEN MENS GOD BEROVEN ?

De Here heeft de verspreiding van licht en waarheid in de wereld afhankelijk gesteld van de vrijwillige arbeid en gaven van hen die hebben gedeeld in de hemelse gaven. Naar verhouding zijn maar weinigen geroepen om hef werk te doen als predikanten en zendelingen, maar de grote massa moet meewerken de verkondiging der waarheid te ondersteunen met hun middelen. USG2 36.1

De geschiedenis van Ananias en Saffira is ons gegeven opdat we de zonde der misleiding ten aanzien van onze giften en gaven zullen zien. Uit eigen beweging hadden ze beloofd een gedeelte van hun bezit te geven ter bevordering van Christus’ werk, maar toen ze het geld in hun handen hadden, onttrokken ze zich aan hun ver-plichting, hoewel ze toch anderen wilden wijsmaken dat ze alles gegeven hadden. Hun straf was zo in ‘t oog vallend opdat die een voortdurende waarschuwing zou zijn voor Christenen uit alle eeuwen. Dezelfde zonde komt in de huidige tijd helaas veelvuldig voor, ofschoon we niet van een dusdanig strafgericht horen. Eenmaal laat de Here de mensen zien met welk een afschuw Hij zo’n belediging ten aanzien van Zijn geheiligde eisen en waar-digheid beschouwt en dan wordt het aan hen overgelaten de algemene beginselen van Zijn Goddelijk beheer na te volgen. USG2 36.2

Vrijwillige gaven en de tienden vormen de inkomsten van het Evangelie. Van de middelen die de mens zijn toevertrouwd, eist God een zeker gedeelte — een tiende; 1882, Vol. 5, blz. 148—152 maar Hij laat een ieder vrij om te zeggen hoe groot de tiende is, en of ze al of niet meer dan dit willen geven. Ze kunnen geven zoals ze dat in hun hart voor-nemen. Maar wanneer het hart onder de werking staat van de invloed van Gods Geest, en een gelofte is ge-daan om een bepaald bedrag te geven, heeft degene die de gelofte heeft afgelegd, niet langer enig recht op het toegewijde gedeelte. Hij heeft die gelofte voor mensen afgelegd en deze zijn getuigen geweest van die handeling. Te zelfder tijd heeft hij een verplichting van een zeer heilig karakter aangegaan, met de Here samen te werken in de opbouw van Zijn Koninkrijk op aarde. Beloften van dien aard aan mensen gedaan, zouden als bindend geacht worden. Zijn ze dan niet heiliger en bindender wanneer men die doet aan God? Zijn beloften die men met zijn geweten bezegelt, minder bindend dan schriftelijke overeenkomsten met mensen? USG2 36.3

Wanneer het Goddelijke licht in het hart schijnt met een zeldzame klaarheid en kracht, ontkomt men op den duur aan de greep der zelfzucht en er ontstaat een geneigdheid gaven te offeren voor Gods werk. Niemand behoeft te verwachten dat hun toegestaan zal worden, de beloften te vervullen zonder een protest van de zijde van Satan. Het zint hem helemaal niet te moeten aanschouwen dat het Koninkrijk van de Verlosser op aarde wordt opgebouwd. Hij blaast hun in dat de gedane gelofte te zwaar was, dat die hen in hun arbeid om zich bezit te verschaffen, belemmert of dat ze niet kunnen voldoen aan de verlangens van hun gezin. De macht die Satan uitoefent over de menselijke geest, is verbazend. Hij wroet met al zijn kracht om de harten in de ban der zelfzucht te houden. USG2 37.1

Het enige middel dat God toepast om Zijn werk te doen groeien, is de mensen een zegen te geven op hun arbeid. Hij geeft hun zonneschijn en regen; Hij brengt het gezaaide tot kiem en vrucht; Hij schenkt gezondheid en bekwaamheid om zich middelen te verschaffen. Nu wil Hij van Zijn kant dat mannen en vrouwen hun dankbaarheid tonen door Hem een gedeelte terug te geven in tienden en offeranden — in dankoffers, vrijwillige offers en zoenoffers. USG2 37.2

De harten der mensen worden verhard door zelfzucht, en, evenals Ananias en Saffira, worden ze verzocht een gedeelte van de prijs in te houden, terwijl ze voorgeven aan de regel der tienden te voldoen. Zal een mens God beroven? Zouden de gelden in het schathuis vloeien precies overeenkomstig Gods plan, dan zou er overvloed zijn om Zijn werk vooruit te stuwen. USG2 38.1

Wel, zegt iemand, steeds en aanhoudend wordt er maar gevraagd om voor het werk te geven; het begint me te vervelen, steeds maar te geven. Is dat met u het geval? Laat mij u dan de vraag stellen: Begint het u ook te vervelen om maar steeds uit Gods zegenende hand te ontvangen? Alleen wanneer Hij ophoudt u een zegen te geven, houdt voor u de verplichting op om Hem het ge-deelte waarop Hij aanspraak maakt, terug te geven. Hij zegent u, opdat u in staat zou zijn, anderen te zegenen. Wanneer het u gaat vervelen om te ontvangen, moogt u zeggen: Al die oproepen om gaven te offeren, zinnen me niet. God reserveert voor Zichzelf een gedeelte van alles wat wij ontvangen. Wanneer dit Hem teruggegeven is, wordt het overblijvende gezegend; maar wanneer dat wordt achtergehouden, zal over het geheel vroeg of laat een vloek rusten. Gods aanspraken komen eerst; al het andere komt op de tweede plaats. USG2 38.2