Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 2

120/315

HOOFDSTUK 33—GRONDSLAGEN VOOR SUCCES IN GODS WERK

Die door God geroepen zijn om in woord en leer te arbeiden, moeten altijd leerlingen zijn. Aanhoudend moeten ze er naar streven zich te volmaken, opdat ze voorbeelden voor de kudde Gods kunnen zijn en goed doen aan allen met wie zij in aanraking komen. Die niet inzien hoe belangrijk vooruitgang en zelfontwikkeling 1889, Vol. 5, blz. 573—580
(Dagelijkse Bijbelstudie noodzakelijk)
zijn, zullen niet opwassen in de genade en kennis van Christus.
USG2 229.2

De gehele hemel stelt belang in het werk dat gedaan wordt in deze wereld, namelijk om mannen en vrouwen voor te bereiden op het toekomstige, onsterfelijke leven. Het is Gods plan dat menselijke werktuigen de hoge eer zullen hebben medearbeiders van Jezus Christus te zijn in het redden van zielen. Het Woord van God openbaart duidelijk dat het in dit grote werk het voorrecht is van het instrument, zich er van bewust te zijn dat er Een staat aan zijn rechterhand, Die bereid is hem bij te staan in elk oprecht streven om de hoogste graad van zedelijke en geestelijke voortreffelijkheid in het werk van de Meester te bereiken. Dit zal het geval zijn met allen die zich waf die hulp betreft, hun nood bewust zijn. Zij zullen het werk Gods zien als heilig en geheiligd, en moeten Hem elke dag hun vreugde en dankbaarheid betonen voor de kracht van Zijn genade, waardoor zij in staat gesteld zijn op te wassen in het Goddelijke leven. De arbeider moet altijd in ootmoed op zichzelf zien, in ogenschouw nemende hoe vaak hij gebrek aan ijver en waardering voor het werk aan de dag heeft gelegd. Hij moet nooit ontmoedigd worden, maar moet steeds bij vernieuwing zich inspannen om de tijd uit te kopen. USG2 230.1

Mannen die God heeft verkoren om Zijn dienstknechten te zijn, moeten zich op dat werk voorbereiden door een gedegen onderzoek des harten en door een nauwe verbinding met de Verlosser der wereld. Wanneer ze geen succes hebben in het winnen van zielen voor Christus, komt dat omdat hun zielen niet in de rechte verhouding tot God staan. Over het algemeen bestaat bij velen die het woord prediken, te veel een gewilde onkunde. Ze zijn niet rijp voor dit werk omdat ze geen gedegen kennis der Schriften hebben. Zij voelen niet de belang-rijkheid van de waarheid voor deze tijd, en derhalve is de waarheid voor hen geen levende werkelijkheid. Zouden ze hun zielen voor God verootmoedigen, zouden ze wandelen volgens de Schriften in alle nederigheid des geestes, dan zouden ze scherper het Voorbeeld zien om na te volgen; maar ze blijven in gebreke om hun ogen gericht te houden op de overste Leidsman en Voleinder huns geloofs. USG2 230.2