Christelijke Gezondheidsleer

13/22

Hoofdstuk 12—DE INVLOED VAN DEN GEEST OP HET LICHAAM.

De toestand van velen, die altijd klagen en oogenschijnlijk zwak zijn, is vaak volstrekt niet zoo erg, als zij meenen. Velen hebben eenen sterken wil, die, wanneer hij slechts goed gebruikt wordt, de verbeeldingskracht beheerscht en een machtig middel kan zijn, om ziekten te weerstaan. Maar te dikwijls heerscht de wil op de verkeerde plaats en weigert eigenzinnig om naar het verstand te luisteren. Zulk een wil heeft de zaak eens voor altijd beslist; zwak zijn ze en blijven ze en de voor den zieke noodige opmerkzaamheid moet hen verleend worden, zonder dat ze daarbij het oordeel van anderen achten. Duizenden om ons zijn ziek en sterven, die gezond zijn en leven konden, wanneer zij slechts wilden. Maar hunne verbeeldingskracht beheerscht hen. Zij meenen, dat zij hunne gezondheid verminderen, wanneer zij zich lichamelijk inspannen, terwijl dit juist de verandering is die zij zoo noodig hebben. Zij moesten met hunne wilskracht daartegen ingaan, en zich over de bezwaren heenzetten. Bezigden zij hunne krachten door eenig nuttig werk te verrichten, dan zouden zij weldra vergeten, dat ze pijn in den rug, de zijden, de longen of het hoofd hebben. CG 137.1

Zwakke menschen moeten een levensdoel hebben en er naar streven, nuttig in hun gezin en in de wereld te zijn. Slechts te dikwijls maken zij aanspraak op alle opmerkzaamheid van het gezin voor zich alleen en willen door allen beklaagd worden. Inplaats hiervan moesten zij anderen liefde en medelijden bewijzen en bedenken, dat een ieder zijne zorgen en zijn kommer heeft. Wilden zij het beproeven, anderen ten zegen te zijn, dan zouden zij zelf grooten zegen ondervinden. Wie zoo ver als slechts mogelijk is er aan deelneemt, om anderen goed te doen, terwijl hij praktische bewijzen van zijne belangstelling levert, verlicht niet slechts de bezwaren van het leven, als hij de last helpt dragen, maar draagt er tegelijkertijd toe bij, zijne eigen lichamelijke en geestelijke kracht te behouden. Goed doen is voor den gever zoowel als voor den ontvanger ten zegen. Wie door het belang dat hij in anderen stelt zich zelf vergeet, overwint zijne eigene zwakheden. De vreugde, goed te doen, verheft het gemoed en werkt op het geheele lichaam. Wanneer gij de naakten kleedt en „de arme verdrevenen in huis brengt, en den hongerige uw brood geeft”, „dan zal uw licht voortbreken als de dageraad en uwe genezing zal snellijk uitspruiten”. CG 137.2