Gezin En Gezondheid

31/36

Kunnen we God kennen?

Evenals onze Heiland zijn we in deze wereld om voor God te werken. We zijn hier om, wat karakter betreft, Gode gelijk te worden, en Hem door een dienend leven aan de wereld te openbaren. Om medearbeiders van God te zijn, om Hem gelijk te worden en Zijn karakter te openbaren, moeten we Hem terdege kennen. Wij moeten Hem kennen, zoals Hij Zich openbaart. GG 244.1

Kennis van God is de basis van alle ware opvoeding en van alle waarachtige dienst. Het is de enige wezenlijke beveiliging tegen verzoeking. Alleen die kennis kan ons in karakter Gode gelijk doen worden. GG 244.2

Dit is de kennis, die allen moeten bezitten, die arbeiden voor de verheffing van hun medemensen. Karakterhervorming, reinheid van leven, doelmatigheid in het werk, trouw aan juiste beginselen, dat alles hangt af van een juiste kennis van God. Deze kennis is de zo nodige voorbereiding zowel voor dit als het komende leven. GG 244.3

„De kennis van de Heilige is verstand” (Spreuken 9 : 10) (Engelse vert.). Door de kennis van Hem is „ons gegeven alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort” (2 Petrus 1:3). „Dit is het eeuwige leven,” zei Jezus, „dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt” (Johannes 17 : 3). Zo zegt de Heere: GG 244.4

„Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid,
En de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid;
Een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom;
Maar die zich beroemt, beroeme zich hierin.
Dat hij verstaat en Mij kent,
Dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid,
Recht en gerechtigheid op de aarde;
Want in die dingen heb Ik lust, spreekt de Heere.” (Jeremia 9 : 23, 24)
GG 244.5

Wat wij nodig hebben is het bestuderen der openbaringen van Hemzelve, die God gegeven heeft. GG 245.1

„Gewen u toch aan Hem,
En heb vrede;
Daardoor zal u het goede overkomen.
Ontvang toch de wet uit Zijn mond,
En leg Zijn redenen in uw hart
De Almachtige zal uw overvloedig goud zijn....
Want dan zult gij u over de Almachtige verlustigen,
En gij zult tot God uw aangezicht opheffen.
Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden,
En Hij zal u verhoren;
En gij zult uw geloften betalen.
Als gij een zaak besluit,
Zo zal zij u bestendig zijn;
En op uw wegen zal het licht schijnen.
Wanneer ze u vernederen, zult ge zeggen:
Het zij verhoging;
Dan zal God de nederige van ogen behouden.” (Job 22:21—29)
(met Eng. vert, van vers 29)
GG 245.2

„Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid” (Romeinen 1 :20). GG 245.3

De dingen der natuur, die we nu aanschouwen, geven ons slechts een zwak begrip van de heerlijkheid van het paradijs. De zonde heeft de schoonheid der aarde bevlekt; op alle dingen ziet men de sporen van het werk van de boze. Maar toch blijft er veel schoons over. De natuur getuigt, dat Iemand, oneindig in kracht, groot in goedheid, barmhartigheid en liefde, de aarde schiep, en haar vulde met leven en vreugde. Zelfs in hun ver-dorven staat openbaren alle dingen het werk der handen van de Meester-Kunstenaar. Waar wij ook gaan, kunnen we de stem van God horen en de bewijzen van Zijn goedheid zien. GG 245.4

Van het plechtige gerommel der donderslagen en het aanhoudend bruisen van de oceaan tot het blijde gezang der vogels, dat in de bossen weerklinkt, verkondigt de natuur met tienduizenden stemmen Zijn lof. Op de aarde, op de zee en aan de hemel met hun wonderlijke tinten en kleuren, in gevarieërde schitterende contrasten, of in onmerkbare harmonieuze overgangen, aanschouwen wij Zijn heerlijkheid. De eeuwige heuvelen vertellen ons van Zijn macht. De bomen, met hun groen bladerdak zich badend in het zonlicht, en de bloemen in hun verrukkelijke schoonheid, wijzen op hun Schepper. Het frisse, groene gras, dat zich als een tapijt uitspreidt over de donkere aarde, getuigt van Gods zorg voor de nederigsten van Zijn schepselen. De diepten der zee en de schachten der aarde laten Zijn schatten zien. Hij, Die de paarlen plaatste in de oceaan, en de amethist en de chrysoliet in de rotsen, bemint het schone. De zon, opgaande aan de hemelen, kentekent Hem, Die het leven en het licht is van alles wat Hij heeft gemaakt. Al de schittering en schoonheid, die de aarde versieren en de hemelen doen glanzen, spreken van God. GG 245.5

„Zijn heerlijkheid bedekt de hemelen.”
(Habakuk 3 : 3)
GG 246.1

„Het aardrijk is vol van Uw goederen.”
(Psalm 104 : 24)
GG 246.2

„De dag aan de dag stort overvloediglijk spraak uit,
En de nacht aan de nacht toont wetenschap.
Geen spraak en geen woorden zijn er,
Waar hun stem niet wordt gehoord.
Hun richtsnoer gaat uit over de ganse aarde,
En hun redenen aan het einde der wereld. “(Psalm 19 : 2—4)
GG 246.3

Alles getuigt van Zijn tederlijke, vaderlijke zorg, en van Zijn verlangen om Zijn kinderen gelukkig te maken. GG 246.4

De geweldige kracht, die door de gehele natuur werkt en alle dingen schraagt, is niet, zoals sommige geleerden beweren, een alles doordringend beginsel, een aan de gang makende energie. God is een geest; nochtans is Hij een persoonlijk wezen; want alzo heeft Hij zichzelve geopenbaard: GG 246.5

„De Heere is de ware God;
Hij is de levende God en een eeuwig Koning....
De goden, die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben
Zullen vergaan van de aarde, en van onder de hemel.”
„Jacobs deel is niet gelijk die,
Want Hij is de Formeerder van alles.” „Hij heeft de aarde gemaakt door Zijn kracht,
Hij heeft de wereld bereid door Zijn wijsheid,
En de hemel uitgebreid door Zijn verstand.” (Jeremia 10 : 10, 11, 16, 12)
GG 246.6

Het werk van Gods handen in de natuur is niet God zelve in de natuur. De dingen der natuur zijn een uitdrukking van Gods karakter en kracht; maar we moeten de natuur niet als God zien. De artistieke bekwaamheid van menselijke wezens produceert prachtige voorwerpen, die een lust zijn voor het oog, en die voorwerpen zeggen ons iets van de gedachte van de ont-werper; maar het gemaakte voorwerp is niet de maker. Het is niet het werk, maar de werkman, wie de lof toekomt. En waar nu ook de natuur een uitdrukking is van Gods gedachte, is het niet de natuur, maar de God der natuur, Die vereerd moet worden. GG 247.1

„Laat ons aanbidden en nederbukken,
Laat ons knielen voor de Heere.” (Psalm 95 :6)
GG 247.2

„In Zijn hand zijn de diepste plaatsen der aarde;
En de hoogten der bergen zijn Zijne.
Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt;
En Zijn handen hebben het droge geformeerd.” (Psalm 95 : 4, 5)
GG 247.3

„Zoekt Hem, Die het Zevengesternte en de Orion maakt,
En de doodsschaduw in de morgenstond verandert,
En de dag als de nacht verduistert.”
„Die de bergen formeert, en de wind schept,
En de mens bekend maakt, wat zijn gedachte zij.” (Amos 5:8; 4 : 13)
GG 247.4

„Hij, Die Zijn opperzalen in de hemel bouwt,
En over de aarde Zijn gebint gegrondvest heeft;
Die de wateren der zee roept
En ze uitgiet over de oppervlakte der aarde;
Heere is Zijn Naam.” (Amos 9 : 6, Leidse vertaling)
GG 247.5

Het werk der schepping kan door de wetenschap niet verklaard worden. Welke wetenschap kan de verborgenheid van het leven aan het licht brengen? GG 247.6

„Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden” (Hebreën 11 : 3). GG 247.7

„Ik formeer het licht, en schep de duisternis
Ik, de Heere, doe al deze dingen.”
„Ik heb de aarde gemaakt,
En Ik heb de mens daarop geschapen;
Ook heeft Mijn hand de aarde gegrond,
En Mijn rechterhand heeft de hemelen met
de palm afgemeten;
Wanneer Ik ze roep, staan zij daar te zamen.” (Jesaja 45 : 7, 12; 48 : 13)
GG 248.1

Bij de schepping der aarde was God niet afhankelijk van een reeds bestaande stof. „Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt en het staat er” (Psalm 33 : 9). Alle dingen, stoffelijk en geestelijk, verrezen voor de Heere God op Zijn stem, en werden geschapen voor Zijn persoonlijke bedoeling. De hemelen en al hun heir, de aarde en alles wat ze bevat, ontstonden door de adem Zijns monds. GG 248.2

In de schepping van de mens was de werking van een persoonlijk God gemanifesteerd. Toen God de mens naar Zijn beeld had geschapen, was de menselijke gedaante volmaakt in al haar samenstellingen, maar zij was zonder leven. Toen blies een persoonlijk, in Zichzelve bestaande God in die vorm de adem des levens, en de mens werd een levend, denkend wezen. Alle delen van het menselijk organisme werden in werking gesteld. Het hart, de slagaders, de aderen, de tong, de handen, de voeten, de zintuigen, de denkvermogens, — allen begonnen hun werk en werden onder een wet geplaatst. De mens werd een levende ziel. Door Christus, het Woord, schiep een persoonlijk God de mens, en begiftigde hem met intelligentie en kracht. GG 248.3

Onze substantie was niet bedekt voor Hem, toen we in het verborgen geschapen werden; Zijn ogen zagen ons wezen, hoewel in onvolmaakte toestand, en in Zijn boek stonden al onze leden geschreven, toen zij nog geen van allen bestonden. GG 248.4

Boven alle schepselen van lagere orde, beschikte God dat de mens, het kroonstuk van Zijn schepping, Zijn gedachte zou uitdrukken en Zijn heerlijkheid zou openbaren. Maar de mens moet zichzelve niet als God verheerlijken. GG 248.5

,,....Juicht de Heere.
Dient de Heere met blijdschap;
Komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang.
Weet, dat de Heere is God;
Hij heeft ons gemaakt, en niet wij,
Zijn volk en de schapen Zijner weide.
Gaat in tot Zijn poorten met lof,
In Zijn voorhoven met lofgezang;
Looft Hem en prijst Zijn Naam.”

„Verheft de Heere, onze God,
En buigt u voor de berg Zijner heiligheid,
Want de Heere, onze God, is heilig.” (Psalm 100 : 1—4; 99 : 9)
GG 249.1

God is voortdurend bezig, de dingen, die Hij gemaakt heeft, te bestendigen en als Zijn dienstknechten te gebruiken. Hij werkt door de wetten der natuur, en gebruikt ze als Zijn instrumenten. Deze verrichten hun taak niet uit zichzelven. De natuur in hun werk getuigt van de intelligente aanwezigheid en actieve handeling van een wezen, die alle dingen naar Zijn wil bestiert. GG 249.2

„In der eeuwigheid, o Heere,
Bestaat Uw woord in de hemelen.
Uw getrouwheid is van geslacht tot geslacht;
Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan.
Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan,
Want zij allen zijn Uw knechten.” (Psalm 119 : 89—91)
GG 249.3

„Al wat de Heere behaagt, doet Hij,
In de hemelen, en op de aarde, in de zeeën en alle afgronden.”
GG 249.4

„Als Hij het beval, zo werden zij geschapen.
Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid;
Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.”
(Psalm 135:6; 148:5, 6)
GG 249.5

Het is niet door een inherente, een aangeboren kracht, dat de aarde jaar in, jaar uit haar overvloed schenkt, en steeds haar GG 249.6

loop om de zon voortzet. De hand van de Oneindige is steeds bezig deze planeet te leiden. Het is de kracht Gods, voortdurend uitgeoefend, die de aarde in haar omwenteling steeds in positie houdt. Het is God, Die de zon doet opkomen aan de hemelen. Hij opent de vensteren des hemels en geeft regen. GG 250.1

„Hij geeft sneeuw als wol;
Hij strooit de rijm als as.” (Psalm 147:16)
GG 250.2

„Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis
van wateren in de hemel;
En Hij doet de dampen opklimmen van het
einde der aarde;
Hij maakt de bliksemen met de regen,
En doet de wind voortkomen uit Zijn schatkameren.” (Jeremia 10 : 13)
GG 250.3

Het is door Zijn kracht, dat de plantengroei gedijt, dat elk blad verschijnt, elke bloem bloeit, elke vrucht zich ontwikkelt. GG 250.4

Het mechanisme van het menselijk lichaam kan niet ten volle begrepen worden; dat biedt verborgenheden, die onverklaarbaar zijn voor de meest geleerde. Het is niet als het resultaat van een mechanisme, dat eenmaal op gang gebracht, zijn werk voortdurend doet, dat de pols slaat en de adem geregeld gaat. In God leven, en bewegen, en zijn wij. Het kloppende hart, de slaande pols, elke zenuw en spier in het levende organisme, wordt in goede staat en voortdurend actief gehouden door de kracht van een altijd-aanwezige God. GG 250.5

De Bijbel toont ons God in Zijn hoge en heilige plaats, niet in een staat van werkeloosheid, niet in stille eenzaamheid, maar omringd door tienduizend maal tienduizend en duizend maal duizend heilige wezens, die allen wachten om Zijn wil te doen. Door deze boodschappers staat Hij in actieve verbinding met elk deel van Zijn gebied. Door Zijn Geest is Hij overal aanwezig. Door de werking van Zijn Geest en Zijn engelen dient Hij de mensenkinderen. GG 250.6

Boven de verwarring der wereld zit Hij op Zijn troon, alle dingen liggen open voor Zijn goddelijk aangezicht, en vanuit Zijn grote, rustige eeuwigheid beveelt Hij dat, wat in Zijn voorzienigheid het beste is. GG 250.7

„Ik weet, o Heere, dat bij de mens zijn weg niet is;
Het is niet bij een man, die wandelt, dat hij zijn gang richte.”
(Jeremia 10 :23)
GG 251.1

„Vertrouw op de Heere met uw ganse hart....
Ken Hem in al uw wegen, En Hij zal uw paden recht maken.” (Spreuken 3:5, 6)
GG 251.2

„Des Heeren oog is over degenen, die Hem vrezen,
Op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen;
Om hun ziel van de dood te redden,
En om hen bij het leven te houden in de honger.”
„Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God!
Dies de mensenkinderen onder de schaduw
Uwer vleugelen toevlucht nemen.”
„Welgelukzalig is hij, die de God Jacobs tot zijn
hulpe heeft,
Wiens verwachting op de Heere, zijn God, is.” (Psalm 33 :18, 19; 36 : 8; 146 : 5)
GG 251.3

„Heere, de aarde is vol van Uw goedertierenheid.”
Gij hebt lief „gerechtigheid en gericht.”
Gij zijt „Vertrouwen aller einden der aarde,
En der verre gelegenen aan de zee;
Die de bergen vastzet door Zijn kracht,
Omgord zijnde met macht.
Die het bruisen der zeeën stilt....
En het rumoer der volken.” (Psalm 119 : 64; 33 : 5; 65 : 6—8)
GG 251.4

„Gij doet de uitgangen des morgens en des
avonds juichen.”
„Gij kroont het jaar Uwer goedheid,
En Uw voetstappen druipen van vettigheid.” (Psalm 65 : 9, 12)
GG 251.5

„De Heere ondersteunt allen, die vallen,
En Hij richt op alle gebogenen.
Aller ogen wachten op U,
En Gij geeft hun hun spijs te zijner tijd.
Gij doet Uw hand open,
En verzadigt al wat er leeft.” (Psalm 145 :14—16)
GG 251.6

Als een persoonlijk wezen, heeft God Zichzelve geopenbaard in Zijn Zoon. Jezus, het afschijnsel van des Vaders heerlijkheid, „en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid” (Hebreën 1:3), kwam, als een persoonlijke Heiland, naar de wereld. Als een persoonlijke Heiland voer Hij ten hemel op. Als een persoonlijke Heiland is Hij de Voorspraak in de hemelse hoven. Voor de troon van God dient ten onzen gunste „Een, de Zoon des mensen gelijk zijnde” (Openbaring 1 : 13). GG 251.7

Christus, het Licht der wereld, omsluierde de verblindende schittering van Zijn goddelijkheid, en kwam om als een mens onder de mensen te leven, opdat zij, zonder verteerd te worden, met hun Schepper bekend zouden worden. Sedert de zonde scheiding bracht tussen de mens en zijn Maker, heeft niemand ooit God gezien, behalve waar Hij geopenbaard werd door Christus. GG 252.1

„Ik en de Vader zijn één,” verkondigde Christus. (Johannes 10 : 30). „Niemand kent de Zoon dan de Vader, noch iemand kent de Vader dan de Zoon, en die het de Zoon wil openbaren” (Mattheus 11 : 27). GG 252.2

Christus kwam om menselijke wezens te leren, wat God wil dat zij kennen. In de hemelen boven, in de aarde, in de diepe wateren van de oceaan, zien wij het werk van Gods handen. Alles wat geschapen is, getuigt van Zijn kracht, Zijn wijsheid, Zijn liefde. Nochtans kunnen wij noch uit de sterren of de oceaan of de waterval de persoonlijkheid van God leren kennen, zoals die was geopenbaard in Christus. GG 252.3

God zag dat een duidelijker openbaring dan de natuur nodig was om een beeld te geven èn van Zijn persoonlijkheid, èn van Zijn karakter. Hij zond Zijn Zoon naar de wereld om, zover als het menselijke oog dat kon verdragen, het wezen en de kenmerkende eigenschappen van de onzichtbare God te manifesteren. GG 252.4

Laat ons de woorden bestuderen, die Christus sprak in de opperzaal in de nacht vóór Zijn kruisiging. Dichter en dichter kwam Hij bij het uur Zijner beproeving en Hij probeerde Zijn discipelen, die zo zwaar verzocht en beproefd zouden worden, te troosten. GG 252.5

„Uw hart worde niet ontroerd,” zei Hij. „Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben. Ik ga heen om u plaats te bereiden.... GG 252.6

Thomas zeide tot Hem: Heere, wij weten niet, waar Gij heengaat; en hoe kunnen wij de weg weten? Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot de Vader, dan door Mij. Indien gijlieden Mij gekend hadt, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem, en hebt Hem gezien. GG 255.1

Filippus zeide tot Hem: Heere, toon ons de Vader, en het is ons genoeg. Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo lange tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons de Vader? Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken” (Johannes 14 : 1—10). GG 255.2

De discipelen begrepen nochtans Christus’ woorden niet aangaande Zijn verhouding tot God. Veel van hetgeen Hij leerde, was nog duister voor hen. Christus wenste dat zij een duidelijker, meer omlijnde kennis van God zouden hebben. GG 255.3

„Deze dingen heb Ik door gelijkenissen tot u gesproken,” zei Hij, „maar de ure komt, dat Ik niet meer door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrijuit van de Vader zal verkondigen” (Johannes 16 :25). GG 255.4

Toen, op de dag van het Pinksterfeest, de Heilige Geest op de discipelen was uitgestort, verstonden ze de waarheden, die Christus in gelijkenissen had gesproken, meer ten volle. Veel van het onderwijs, dat voor hen een verborgenheid was geweest, werd nu duidelijk. Maar zelfs toen ontvingen de discipelen niet de algehele vervulling van Christus’ belofte. Zij ontvingen al de kennis van God, die ze konden verwerken, maar de algehele vervulling van de belofte, dat Christus hun de Vader volledig zou tonen, moest nog komen. Zó is het ook in onze tijd. Onze kennis van God is maar betrekkelijk en onvolmaakt. Wanneer de strijd ten einde is, en de Mens Jezus Christus aan de Vader Zijn getrouwe werkers, die in een zondige wereld Zijn ware getuigen zijn geweest, voorstelt, zullen ze een beter begrip krijgen van hetgeen nu voor hen verborgen is. GG 255.5

Christus droeg met Zich naar de hemelse hoven Zijn verheerlijkte menselijkheid. Aan degenen, die Hem aannemen, geeft Hij de kracht om kinderen Gods te worden, zodat ten slotte God hen opneemt als de Zijnen om in alle eeuwigheid bij Hem te zijn. Wanneer zij gedurende dit leven Gode trouw zijn, dan uiteindelijk „zullen ze Zijn aangezicht zien, en Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn” (Openbaring 22:4). En bestaat het geluk des hemels niet daarin, dat we God zien? Welke grotere vreugde kan de zondaar, die door de genade van Christus gered is, bezielen, dan het aangezicht van God te aanschouwen en Hem als Vader te kennen? GG 255.6

De Schriften tonen duidelijk de verhouding tussen God en Christus, en zij belichten ook even duidelijk de persoonlijkheid en individualiteit van een iegelijk. GG 256.1

„God, voortijds veelmaal en op velerlei wijze, tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon.... Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeg gebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen; zoveel treffelijker geworden dan de engelen, als Hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft. Want tot wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd? En wederom: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn?” (Hebreën 1 : 1—5). GG 256.2

De persoonlijkheid van de Vader en de Zoon, alsook de eenheid, die tussen hen bestaat, worden naar voren gebracht in het zeventiende hoofdstuk van Johannes, in het gebed van Christus voor Zijn discipelen: GG 256.3

,,Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij geloven zullen. Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt” (Johannes 17 : 20, 21). GG 256.4

De eenheid, die bestaat tussen Christus en Zijn discipelen, vernietigt in genen dele de persoonlijkheid van een van beiden. Zij zijn één in doel, in geest, in karakter, maar niet in persoon. Op deze zelfde wijze zijn God en Christus één. GG 256.5

Mens geworden zijnde, kwam Christus om één met de mensen te zijn, en om tegelijkertijd onze hemelse Vader aan zondige, menselijke wezens te openbaren. Hij, Die van den beginne in de tegenwoordigheid van de Vader was geweest, Hij, Die het uitgedrukte beeld was van de onzichtbare God, was alleen in staat het karakter van de Godheid aan de mensheid te openbaren. Hij is in alle dingen Zijn broederen gelijk geworden. Hij werd vlees, precies zoals wij zijn. Hij was hongerig, en dorstig en vermoeid. Door voedsel hield Hij Zich in het leven en door slaap werd Hij verkwikt. Hij deelde in het lot der mensen; nochtans was Hij de vlekkeloze Zoon Gods. Hij was een vreemdeling en tijdelijk verblijf houdende op aarde — in de wereld, maar niet van de wereld; verzocht en aangevochten zoals mannen en vrouwen heden worden verzocht en aangevochten, maar toch leidde Hij een leven zonder zonde. Teder, vol innerlijke barmhartigheid, medelevend en vol aandacht voor anderen, liet Hij het karakter Gods zien, en was aanhoudend bezig in de dienst voor God en de mens. GG 256.6

„De Heere heeft Mij gezalfd,” zo zeide Hij,
„Om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen;
Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte.
Om de gevangenen vrijheid uit te roepen.”
„En den blinden het gezicht te herstellen.”
„Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren
Om alle treurigen te troosten.” Jesaja 61 : 1; Lukas 4 : 18; Jesaja 61 : 2
GG 257.1

„Hebt uw vijanden lief,” zegt Hij ons; „zegent ze, die u vervloeken; doet wel degenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen; opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is”; „want Hij is goedertieren over de ondankbaren en bozen” (Mattheus 5 : 44, 45; Lukas 6:35). „Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Mattheus 5 : 45). „Wees dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is” (Lukas 6 : 36). GG 257.2

„Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid
onzes Gods, met welke
De Opgang uit de hoogte ons bezocht heeft
Om te verschijnen degenen, die gezeten zijn in
duisternis en schaduw des doods;
Om onze voeten te richten op de weg des vredes.” (Lukas 1 : 78, 79)
GG 257.3

De openbaring van Gods liefde aan de mensheid concentreert zich op het Kruis. Haar volle betekenis kan geen spraak uiten, geen pen beschrijven, geen menselijk verstand bevatten. GG 258.1

Ziende op het kruis van Golgotha kunnen we enkel zeggen: „Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe” (Johannes 3 :16). GG 258.2

Christus gekruisigd om onze zonden, Christus verrezen uit de dood, Christus opgevaren ten hemel, is de wetenschap der verlossing, die wij moeten leren en onderwijzen. GG 258.3

„Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn; maar heeft Zichzelve vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is de mensen gelijk geworden; en in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelve vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood, ja de dood des kruises” (Filippensen 2 : 6—8). GG 258.4

„Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is” (Romeinen 8 : 34). „Waarom Hij ook volkomen kan zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden” (Hebreën 7 : 25). GG 258.5

„Wij hebben geen hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde” (Hebreën 4 : 15). GG 258.6

Hier vinden we oneindige wijsheid, oneindige liefde, oneindige gerechtigheid, oneindige genade — „de diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods” (Romeinen 11 : 33). GG 258.7

Het is door de gave van Christus, dat we elke zegening ontvangen. Door deze gave komt tot ons, dag in dag uit, de nooit opdrogende stroom van des Heeren goedheid. Iedere bloem met haar schitterende kleuren en haar geur, is tot onze genieting gegeven door die éne gift. De zon en de maan werden door Hem gemaakt. Er is geen ster, die de hemelen schoonheid verleent, die niet door Hem gemaakt is. Elke regendruppel, die naar beneden valt, elke lichtstraal op onze ondankbare wereld, getuigt van de liefde Gods in Christus. Alles wordt ons verschaft door die ene onuitsprekelijke gave, Gods eniggeboren Zoon. Hij werd aan het kruis genageld, opdat al die goedertierenheden Gods maaksel zouden ten deel vallen. GG 258.8

„Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden” (1 Johannes 3:1). GG 258.9

„Men heeft het niet gehoord, noch met oren vernomen,
En geen oog heeft het gezien, behalve Gij, o God,
Wat Hij doen zal dien, die op Hem wacht.” (Jesaja 64 : 4)
GG 259.1

De kennis van God, zoals die geopenbaard is in Christus, is de kennis, welke allen moeten bezitten, die gered zijn. Het is de kennis, die het karakter herschept. Deze kennis, indien verkregen, zal de ziel her-scheppen naar het beeld Gods. Zij zal aan het gehele wezen een geestelijke kracht toebrengen, die goddelijk is. GG 259.2

,.Wij allen, met ongedekte aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid” (2 Korinthe 3 : 18). GG 259.3

Van Zijn eigen leven getuigde de Heiland: „Ik heb Mijns Vaders geboden bewaard” (Johannes 15 : 10). „De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behagelijk is” (Johannes 8 : 29). Zoals Jezus was in de menselijke natuur, zo wil God dat Zijn volgelingen zullen zijn. In Zijn kracht moeten we het leven van reinheid en karakteradel leiden, dat de Heiland leidde. GG 259.4

„Om deze oorzaak”, zegt Paulus, „buig ik mijn knieën tot de Vader van onze Heere Jezus Christus, uit Welke al het geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt; opdat Hij u geve, naar de rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijn Geest in de inwendige mens; opdat Christus door het geloof in uw harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt; opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en hoogte zij; en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods” (Efeze 3 : 14—19). GG 259.5

Wij „houden niet op voor u te bidden en te begeren, dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand; opdat gij moogt wandelen waardiglijk de Heere, tot alle behagelijkheid in alle goede werken vrucht dragende, en wassende in de kennis van God; met alle kracht bekrachtigd zijnde, naar de sterkte Zijner heerlijkheid, tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid, met blijdschap” (Kolossensen 1 : 9—11). GG 259.6

Dit is de kennis, tot welker aanneming God ons uitnodigt, en zonder welke alles ijdel en waardeloos is. GG 260.1